De opkomst van de zelfbediening

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 1: Regel 1:
Mede onder invloed van het sterk veranderde assortiment, zoals dat werd aangeboden door de producenten, begon de distributie zich in deze periode aanzienlijk te wijzigen. Weliswaar hadden structuurveranderingen als de opkomst van kleine zelfbedieningszaken in kruidenierswaren in de voorgaande fase al ingezet, maar nu breidde deze ontwikkeling zich enorm uit. De allereerste zelfbedieningswinkel werd in 1948 geopend door de Gebroeders Van Woerkom in Nijmegen, enkele maanden later (1949) gevolgd door Dirk Kat in Velsen-Noord, die ook participeerde in de Kijkgrijp. Kat wist zijn zaak (‘een compleet assortiment op 200 m2), die aanvankelijk niet liep, tot een succes te maken door het introduceren van de koopjes van de ‘dolle dinsdagen’, waarvoor klanten van vijftien kilometer ver kwamen fietsen.[[Noten TIN20-3-H4#4-43|<sup>[43]</sup>]] Opvallend genoeg waren de grootwinkelbedrijven geen pioniers in de zelfbediening. De kleinere, zelfstandige ondernemers namen het voortouw. Zij reisden echter niet, zoals Gerrit Heijn (in 1936) en Jo Legerstee, chef verkoop en later directielid van Albert Heijn, (in 1948) deden, in Amerika rond om nieuwe mogelijkheden te verkennen; ze hadden het idee van zelfbediening gewoon van horen zeggen en uit de vakpers. Mogelijk lazen ze wel Taminiau’s Amerikaansche Revue, een blad dat door dit bedrijf in conserven (TEO-producten) sinds 1946 maandelijks gratis onder detailhandelaren werd verspreid.[[Noten TIN20-3-H4#4-44|<sup>[44]</sup>]] Pas toen de zelfbedieningsformule een succes bleek, volgden de grote kruideniers. Zowel Albert Heijn als De Gruyter opende in 1952 zijn eerste zelfbedieningswinkel. Een essentiële voorwaarde voor het succes van een zelfbediening of later een supermarkt, bleek een parkeerplaats te zijn.[[Noten TIN20-3-H4#4-45|<sup>[45]</sup>]]  
+
[[Afbeelding:TIN20III-blz290.jpg|thumb|400px|right|Ontwerp voor het interieur van een nieuwe 'supermart' van Albert Heijn in Amsterdam.]]Mede onder invloed van het sterk veranderde assortiment, zoals dat werd aangeboden door de producenten, begon de distributie zich in deze periode aanzienlijk te wijzigen. Weliswaar hadden structuurveranderingen als de opkomst van kleine zelfbedieningszaken in kruidenierswaren in de voorgaande fase al ingezet, maar nu breidde deze ontwikkeling zich enorm uit. De allereerste zelfbedieningswinkel werd in 1948 geopend door de Gebroeders Van Woerkom in Nijmegen, enkele maanden later (1949) gevolgd door Dirk Kat in Velsen-Noord, die ook participeerde in de Kijkgrijp. Kat wist zijn zaak (‘een compleet assortiment op 200 m2), die aanvankelijk niet liep, tot een succes te maken door het introduceren van de koopjes van de ‘dolle dinsdagen’, waarvoor klanten van vijftien kilometer ver kwamen fietsen.[[Noten TIN20-3-H4#4-43|<sup>[43]</sup>]] Opvallend genoeg waren de grootwinkelbedrijven geen pioniers in de zelfbediening. De kleinere, zelfstandige ondernemers namen het voortouw. Zij reisden echter niet, zoals Gerrit Heijn (in 1936) en Jo Legerstee, chef verkoop en later directielid van Albert Heijn, (in 1948) deden, in Amerika rond om nieuwe mogelijkheden te verkennen; ze hadden het idee van zelfbediening gewoon van horen zeggen en uit de vakpers. Mogelijk lazen ze wel Taminiau’s Amerikaansche Revue, een blad dat door dit bedrijf in conserven (TEO-producten) sinds 1946 maandelijks gratis onder detailhandelaren werd verspreid.[[Noten TIN20-3-H4#4-44|<sup>[44]</sup>]] Pas toen de zelfbedieningsformule een succes bleek, volgden de grote kruideniers. Zowel Albert Heijn als De Gruyter opende in 1952 zijn eerste zelfbedieningswinkel. Een essentiële voorwaarde voor het succes van een zelfbediening of later een supermarkt, bleek een parkeerplaats te zijn.[[Noten TIN20-3-H4#4-45|<sup>[45]</sup>]]  
Niet alle kruidenierswinkels veranderden uiteraard van de ene dag op de andere in zelfbedieningszaken. Ook in de bedieningszaken werkten de ingrijpende organisatorische en technische veranderingen in het winkelsysteem echter als katalysator op wijzigingen in het verkoopproces in de winkel. Er waren nu rond de duizend artikelen, verpakt en wel, naast losse waren verkrijgbaar. De klassieke laden en open bakken, die anderhalve eeuw typerend waren geweest voor de kruidenierswinkel, verdwenen en werden vervangen door schappen. Het afwegen van losse waren zoals suiker, meel en vleeswaren, gebeurde door middel van snelwegers, die de omslachtige balansweegschalen vervingen. Kaas verkochten ze al, maar rond 1960 kon men bij enkele kruideniers voor het eerst verpakte flessenmelk kopen. Neonbuizen zorgden voor moderne verlichting tot in de verste hoeken van de winkel. Specialisten als slagers gingen investeren in elektrische koelvitrines (‘Kijk-wijs-toonbanken’), waardoor klanten beter tot een aankoop van vooraf gesneden vlees- en worstsoorten konden besluiten.[[Noten TIN20-3-H4#4-46|<sup>[46]</sup>]] Behalve voor een pond reuzel en rundvet half om half, kon men bij hen ook terecht voor een pakje margarine. De opname van deze ‘vreemde’ artikelen in het assortiment vormde een bescheiden begin van de al snel om zich heen grijpende branchevervaging in de detailhandel voor levensmiddelen. [[Afbeelding:TIN20III-blz290.jpg|thumb|400px|right|Ontwerp voor het interieur van een nieuwe 'supermart' van Albert Heijn in Amsterdam.]]
+
Niet alle kruidenierswinkels veranderden uiteraard van de ene dag op de andere in zelfbedieningszaken. Ook in de bedieningszaken werkten de ingrijpende organisatorische en technische veranderingen in het winkelsysteem echter als katalysator op wijzigingen in het verkoopproces in de winkel. Er waren nu rond de duizend artikelen, verpakt en wel, naast losse waren verkrijgbaar. De klassieke laden en open bakken, die anderhalve eeuw typerend waren geweest voor de kruidenierswinkel, verdwenen en werden vervangen door schappen. Het afwegen van losse waren zoals suiker, meel en vleeswaren, gebeurde door middel van snelwegers, die de omslachtige balansweegschalen vervingen. Kaas verkochten ze al, maar rond 1960 kon men bij enkele kruideniers voor het eerst verpakte flessenmelk kopen. Neonbuizen zorgden voor moderne verlichting tot in de verste hoeken van de winkel. Specialisten als slagers gingen investeren in elektrische koelvitrines (‘Kijk-wijs-toonbanken’), waardoor klanten beter tot een aankoop van vooraf gesneden vlees- en worstsoorten konden besluiten.[[Noten TIN20-3-H4#4-46|<sup>[46]</sup>]] Behalve voor een pond reuzel en rundvet half om half, kon men bij hen ook terecht voor een pakje margarine. De opname van deze ‘vreemde’ artikelen in het assortiment vormde een bescheiden begin van de al snel om zich heen grijpende branchevervaging in de detailhandel voor levensmiddelen.  
Het verkopen van artikelen uit diverse ‘branches’ was geen nieuw verschijnsel, maar stamde al uit de tijd van de ‘Winkel van Sinkel’, waar alles te koop was. Albert Heijn Jr. had er bij de opening van de derde ‘SuperMart’ (zoals het bedrijf zijn supermarkten doopte) in 1956 al op gewezen dat de Vestigingswet Kleinbedrijf van 1937 pas officieel beperkingen aan het gevoerde assortiment had gesteld. Deze branchevorming en specialisatie waren indertijd voortgevloeid uit de overheidsbemoeienis met de middenstand in het Interbellum. Vooral de crisistijd, toen het winkelvak (te) velen trok omdat er geen papieren voor nodig waren, stimuleerde tot overheidsingrijpen omdat winkels te klein werden om van te leven. Wettelijk vastgelegde eisen van vakbekwaamheid aan winkeliers hadden in versmalling van de branches geresulteerd.[[Noten TIN20-3-H4#4-47|<sup>[47]</sup>]] Minder dan twee decennia later deed zich met de structuurveranderingen in de distributieschakel het probleem van de branchevervaging voor.  
+
Het verkopen van artikelen uit diverse ‘branches’ was geen nieuw verschijnsel, maar stamde al uit de tijd van de ‘Winkel van Sinkel’, waar alles te koop was. Albert Heijn Jr. had er bij de opening van de derde ‘SuperMart’ (zoals het bedrijf zijn supermarkten doopte) in 1956 al op gewezen dat de Vestigingswet Kleinbedrijf van 1937 pas officieel beperkingen aan het gevoerde assortiment had gesteld. Deze branchevorming en specialisatie waren indertijd voortgevloeid uit de overheidsbemoeienis met de middenstand in het Interbellum. Vooral de crisistijd, toen het winkelvak (te) velen trok omdat er geen papieren voor nodig waren, stimuleerde tot overheidsingrijpen omdat winkels te klein werden om van te leven. Wettelijk vastgelegde eisen van vakbekwaamheid aan winkeliers hadden in versmalling van de branches geresulteerd.[[Noten TIN20-3-H4#4-47|<sup>[47]</sup>]] Minder dan twee decennia later deed zich met de structuurveranderingen in de distributieschakel het probleem van de branchevervaging voor. <swf width="600" height="450">http://www.techniekinnederland.nl/nl/images/media/clip4.swf</swf>
 
De overheid bleef zich met de detailhandel in levensmiddelen bemoeien en al in 1956 had de Commissie Adviezen Vestigingsregelingen van de Sociaal Economische Raad (SER) erop gewezen dat vele verbruiksartikelen als producten van massafabricage beschikbaar waren. Daardoor waren ‘ambachtelijke werkzaamheid’ en technische kennis in de levensmiddelendetailhandel als criteria bij vestiging minder belangrijk geworden. In het ontwerp-Vestigingsbesluit Levensmiddelenbedrijf, dat in 1961 werd aangenomen, werden de te verkopen artikelen in twee groepen onderscheiden: die waarvoor ‘speciale vakbekwaamheid’ was vereist en die waarvoor ‘een zekere vertrouwdheid’ voldoende garantie bood. Tot laatstbedoelde artikelen, de ‘gemeenschappelijke waren’, behoorden bijvoorbeeld zetmeelproducten, aroma’s, soepen, sauzen, conserven, gedroogde en gekonfijte vruchten en verpakte aardappelen, groenten en fruit.[[Noten TIN20-3-H4#4-48|<sup>[48]</sup>]] In kruidenierskringen verwachtte men een verscherpte concurrentie door dit nieuwe besluit. De ‘gemeenschappelijke waren’ behoorden immers tot het normale kruideniersassortiment, terwijl kruideniersbedrijven maar zeer beperkt artikelen uit andere branches mochten gaan verkopen. Het besluit zou ‘gelijkschakeling van een steeds groter aantal detailhandelszaken’ bevorderen.[[Noten TIN20-3-H4#4-49|<sup>[49]</sup>]] De nieuwe supermarkten konden echter beide soorten artikelen verkopen en werden dus bevoordeeld met de nieuwe overheidsmaatregel. Elf jaar later, ten slotte, trad de Vestigingswet Detailhandel 1972 in werking, die het nadeel voor de kleine detaillisten weer ongedaan maakte door te bepalen dat de eisen van vakbekwaamheid in een bepaalde branche met enkele aanvullingen in de kennis tevens konden gelden voor andere branches. Winkeliers konden op basis hiervan een nieuwe vestiging openen of nieuwe assortimenten in de bestaande vestiging opnemen. De branchevervaging was compleet.
 
De overheid bleef zich met de detailhandel in levensmiddelen bemoeien en al in 1956 had de Commissie Adviezen Vestigingsregelingen van de Sociaal Economische Raad (SER) erop gewezen dat vele verbruiksartikelen als producten van massafabricage beschikbaar waren. Daardoor waren ‘ambachtelijke werkzaamheid’ en technische kennis in de levensmiddelendetailhandel als criteria bij vestiging minder belangrijk geworden. In het ontwerp-Vestigingsbesluit Levensmiddelenbedrijf, dat in 1961 werd aangenomen, werden de te verkopen artikelen in twee groepen onderscheiden: die waarvoor ‘speciale vakbekwaamheid’ was vereist en die waarvoor ‘een zekere vertrouwdheid’ voldoende garantie bood. Tot laatstbedoelde artikelen, de ‘gemeenschappelijke waren’, behoorden bijvoorbeeld zetmeelproducten, aroma’s, soepen, sauzen, conserven, gedroogde en gekonfijte vruchten en verpakte aardappelen, groenten en fruit.[[Noten TIN20-3-H4#4-48|<sup>[48]</sup>]] In kruidenierskringen verwachtte men een verscherpte concurrentie door dit nieuwe besluit. De ‘gemeenschappelijke waren’ behoorden immers tot het normale kruideniersassortiment, terwijl kruideniersbedrijven maar zeer beperkt artikelen uit andere branches mochten gaan verkopen. Het besluit zou ‘gelijkschakeling van een steeds groter aantal detailhandelszaken’ bevorderen.[[Noten TIN20-3-H4#4-49|<sup>[49]</sup>]] De nieuwe supermarkten konden echter beide soorten artikelen verkopen en werden dus bevoordeeld met de nieuwe overheidsmaatregel. Elf jaar later, ten slotte, trad de Vestigingswet Detailhandel 1972 in werking, die het nadeel voor de kleine detaillisten weer ongedaan maakte door te bepalen dat de eisen van vakbekwaamheid in een bepaalde branche met enkele aanvullingen in de kennis tevens konden gelden voor andere branches. Winkeliers konden op basis hiervan een nieuwe vestiging openen of nieuwe assortimenten in de bestaande vestiging opnemen. De branchevervaging was compleet.

Versie op 4 sep 2007 10:57