Aanmelden
Inhoudsopgave
Willekeurige pagina
Over TIN
Toon brontekst
Van Techniek in Nederland
voor
De andere pioniers: de outsiders
Ga naar:
navigatie
,
zoek
Behalve de vier reeds genoemde fabrikanten, was er nog een groep van vijf Brabantse ondernemers die zich in de [[begrippenlijst#Pioniersfase|pioniersfase]] op de nieuwe markt waagde.[[Noten H2#2-28|<sup>[28]</sup>]] Een groot verschil was dat dit vijftal het buiten het 'Jurgens kartel' om moest zien te redden. J. van de Griendt uit 's Hertogenbosch had in die stad een draadnagelfabriek en begon in 1873, als neven activiteit, met de produktie van kunstboter. W.J. Albers uit Grave was een boterhandelaar en startte in 1875 met het 'langs machinale weg vervaardigen van boter'.[[Noten H2#2-29|<sup>[29]</sup>]] Van de firma Dingeman van Disseldorp uit Waspik, die in 1876 een 'boterfabriek> oprichtte, is bekend dat een van de oprichters koopman was. De firma Van Schijndel & Keunen richtte in 1874 in Gemert een kunstboterfabriek op; uit de beschikbare gegevens valt niet op te maken wat het beroep van de oprichters was. En dan was er Van den Bergh, de eerste van de outsiders die een fabriek stichtte - kort na Jurgens, in 1872, was Van den Bergh met de produktie begonnen. Ook bij deze groep ondernemers blijkt dat zij, in minstens de helft van de gevallen, hun bestaan in de (boter)handel verruilden voor het beroep van 'boterfabrikant'. Deze boterhandelaren achtten het blijkbaar lucratiever kunstboter of een boter-kunstboter-melange te verhandelen. Wellicht dachten ze op deze manier de teruglopende boterexport naar Engeland te kunnen compenseren. De firma Van den Bergh was van de vijf pioniers die buiten het Jurgens imperium opereerden de belangijkste en dus ook de grootste concurrent van Jurgens. Maar de rivaliteit tussen de twee firma's dateerde al uit de tijd dat beide ondernemers nog als boterhandelaar actief waren. Jurgens was katholiek en familieleden speelden in de Osse gemeentepolitiek een prominente rol; de familie Van den Bergh was joods en werd door de katholieke gemeenschap nauwelijks geaccepteerd. De tweestrijd tussen de twee lokale economische machten leek een beslissende wending te krijgen ten gunste van Jurgens, toen deze de kunstboter 'ontdekte'. Van den Bergh realiseerde zich dat het noodzakelijk was de betreffende kennis ook in huis te halen. In Engeland vond Jacob van den Bergh in het weekblad The London Reader een artikel over de nieuwe kunstboter van [[De uitvinding van een nieuwe voedingsvet|'''Mège Mouriès''']] en hij stelde zich in verbinding met een vetsmelter, Daniel Hipkins uit Birmingham, die zich voor het nieuwe produkt bleek te interesseren. Er werden zaken gedaan en Hipkins wist binnen korte tijd voor Van den Bergh de eerste [[Het fabricageproces van oleomargarine|'''oleomargarine''']] te produceren. Inmiddels was Simon van den Bergh naar Parijs getogen om Mège Mouriès te bezoeken en na ingelicht te zijn omtrent de uitvinding, viel het besluit om ook kunstboter te gaan maken. Aan het einde van 1872, ongeveer een jaar na Jurgens, bouwde Van den Bergh een fabriekje, voorzien van een stoommachine van 11 pk. De produktie was in het eerste jaar nog heel bescheiden en het fabrikaat gebrekkig, maar het begin was gemaakt. De firma Simon van den Bergh beschikte in 1872 over weinig kapitaal, maar slaagde er toch in de bouw van de fabriek uit eigen middelen te financieren. De eerste karn en kneedmachines werden vervaardigd door machinefabriek Grasso uit 's Hertogenbosch.[[Noten H2#2-30|<sup>[30]</sup>]] De bouw van de fabriek stond onder toezicht van zoon Isaac, die zich ontwikkelde tot de technische man van de familie. De participatie van de familieleden was voor de organisatie van het bedrijf van groot belang: van de zeven zonen van Simon van den Berg waren er vijf die 'in de zaak gingen'. Jacob leidde in Londen het verkoopkantoor, Henry reisde door Europa om te zorgen voor de grondstoffen, Isaac was de technische man en Arnold belastte zich met de fabricage van het produkt in de fabriek in Oss. De jongste en meest talentvolle telg was Sam van den Bergh, die het Van den Bergh concern later zou leiden. Gedurende de periode vanaf het begin in 1872 tot aan het einde van de eeuw, zou Engeland het belangrijkste afzetgebied blijven: in de jaren tachtig ging ongeveer 90% van de produktie richting Londen. Van den Bergh had de Engelse markt in twee gebieden verdeeld: Londen stond onder beheer van Jacob, terwijl Henry het overige gebied, de 'provincie', voor zijn rekening nam. Beiden deden ze hun zaken door bemiddeling van grote en kleine [[begrippenlijst#Grossier|grossiers]], die het produkt aan kleinhandelaren en [[begrippenlijst#Detaillist|detaillisten]] doorverkochten. Met de detailhandel was in deze periode nog geen rechtstreeks contact. Een probleem waarmee Van den Bergh - en ook plaatsgenoot Jurgens - te kampen had, was het [[Transportrevolutie in de tweede helft van de 19-e eeuw|'''transport''']]. Zowel voor de aanvoer van de grondstoffen uit Engeland, Frankrijk en later de Verenigde Staten naar Oss, als voor de afvoer van het eindprodukt, was men afhankelijk van de rivier de Maas. De afstand van enkele kilometers tussen Oss en de dichtstbijzijnde haven, dat wil zeggen de losplaats in Lithoijen, werd met paard en wagen overbrugd. Gedurende een gedeelte van het jaar was deze weg echter niet te gebruiken, omdat de Maas buiten haar oevers trad en het land overstroomd werd. Soms werden dan kleine bootjes ingezet om het vervoer voort te zetten, maar uit economisch standpunt bekeken was deze situatie onhoudbaar. Een tijdelijke oplossing bood de aanleg van de [[De moeizame weg naar een Staatsspoorbedrijf|'''spoorlijn Nijmegen Oss Tilburg''']], die in 1881 werd voltooid. Met behulp van een tramspoor trok Van den Bergh, net als Jurgens, deze verbinding door tot aan zijn fabriek. Met het toenemen van de hoeveelheden te vervoeren goederen, voldeed het transport per trein steeds minder, vooral omdat het veel te duur werd. Van den Bergh kwam daarom in 1889 met het plan een kanaal te graven van Oss naar Lithoijen, waarmee alle vervoersproblemen uit de wereld zouden zijn. De gemeente financierde het plan echter niet en dus was Van den Bergh aangewezen op de steun van de andere fabrikant, zijn rivaal Jurgens. Deze had geen behoefte aan een demonstratie van solidariteit en diende zelf een alternatief plan in. Dit plan werd door de gemeenteraad, gedomineerd door Jurgens c.s., uiteindelijk aanvaard. Het voorzag in het graven van een haven in Oss, vlakbij de fabriek van Jurgens en ver verwijderd van die van Van den Bergh.[[Noten H2#2-31|<sup>[31]</sup>]] Van den Bergh zegde nu alle medewerking aan het project op - het kanaal in Oss is er nooit gekomen - en dit zoveelste bewijs van vijandschap van de Osse bevolking tegenover de familie Van den Bergh was de aanleiding voor een dramatisch besluit. De fabriek werd verplaatst naar [[Van stapelhaven naar overslaghaven|'''Rotterdam''']], ver weg van concurrent Jurgens, maar gunstig gelegen voor de aanvoer van grondstoffen en de afzet naar Engeland. De verhuizing in 1891 was voor de firma Van den Bergh een begin van economische bloei, voor de gemeente Oss een sociale ramp.[[Noten H2#2-32|<sup>[32]</sup>]] Van den Bergh was er in de jaren zeventig in geslaagd buiten Jurgens en zijn netwerk om, een kunstboterfabriek van de grond te krijgen. Het succes was vooral hieraan te danken, dat de onderneming zelf oleomargarine in het buitenland had kunnen bemachtigen. Ook was ze niet afhankelijk geweest van de technische kennis van Jurgens, want Van den Bergh had zelf via een Engels contact en later ook via Mège Mouriès kennis over de fabricagemethode verworven. Bovendien had Van den Bergh uitgebreide contacten in Engeland, waar de firma een aantal jaren terug een goed functionerend verkoopsysteem had opgezet. Voor de andere vier outsiders bleek het veel moeilijker de startproblemen te overwinnen. Hoe deze fabrieken in deze fase aan hun oleomargarine zijn gekomen, is uit de beschikbare gegevens niet af te leiden. Het waren kleine bedrijven, die zelf niet zomaar een leveranciersnetwerk op konden zetten. Waarschijnlijk kochten ze kleine hoeveelheden op in Frankrijk en wellicht ook België. Uit een opmerking van de Kamer van Koophandel in 's Hertogenbosch over de firma Van de Griendt blijkt dat het moeizaam ging. 'In dit jaar [1873] werd daaraan nog toegevoegd een fabriek van kunstboter, die uit een scheikundig gezuiverd vet vermengd met melk, wordt gefabriceerd, welke bewerking een zeer smakelijk product oplevert. Gebrek aan genoegzame grondstof is de reden dat de onderneming voorlopig gestaakt is.'[[Noten H2#2-33|<sup>[33]</sup>]] Het overwinnen van het tweede probleem lijkt een stuk eenvoudiger. De technische kennis en details over het Mège procédé waren deze fabrikanten niet bekend, maar het was niet zo moeilijk om algemene gegevens te achterhalen. In Frankrijk en Engeland werd regelmatig over de bereidingswijze gepubliceerd, met vrij uitvoerige details over temperaturen, hulpstoffen, mengverhoudingen en machines. De geproduceerde kunstboter was echter niet identiek aan die van bijvoorbeeld de Osse fabrikanten en was daarom wellicht moeilijker op de Engelse markt te verkopen. In ieder geval is geen van de vier genoemde ondernemingen uitgegroeid tot een succesvolle onderneming. In het algemeen kan gezegd worden dat de kwaliteit van de kunstboter in de periode 1871 1900 zeer varieerde. Zij hing behalve van de fabrikant en zijn gebruikte procédé ook af van de bestemming van het produkt. De meeste fabrikanten brachten verschillende produkten op de markt, waarvan de betere soorten voor de export waren bestemd. De kwaliteit van de kunstboter werd 'kunstmatig' opgeschroefd door de toevoeging van natuurboter. Dergelijke produkten werden verkocht als 'melanges', maar ook als echte boter, want de mengpraktijk was welhaast een uitnodiging tot fraude. Boter werd in de jaren zestig verpakt in houten vaatjes of, zoals Van den Bergh in navolging van Franse boterhandelaren deed, in rollen. Deze verpakkingsmethodes ging men later ook voor de kunstboter gebruiken, zodat de consument gemakkelijk in verwarring kon raken. Bekend is dat Engelse afnemers zich bekocht voelden, toen ze in een regulier houten botervaatje slechts kunstboter aantroffen. Voor de export naar Engeland waren vooral in zwang de zogenaamde tubs: ronde vaatjes of tonnetjes met een inhoud van ongeveer 25 kilo. Ook werden door de kunstboterfabrikanten gebruikt: 1/8 vaatjes met een inhoud van 20 kg en 1/16 vaatjes van 10 kg. In de 19e eeuwse kunstboter industrie was dergelijke grootverpakking de enige methode en pas na 1900 gingen Jurgens en Van den Bergh ertoe over om de margarine in stukjes te snijden van één of een half pond, in papier te wikkelen en te voorzien van een merknaam. Voor zowel Van den Bergh als Jurgens was de export naar Engeland het belangrijkste; pas in 1884 begaven beiden zich op de Nederlandse markt. Die was voor hen in deze tijd nog niet zo belangrijk, omdat het binnenlands verbruik van kunstboter [[begrippenlijst#Marginaal|marginaal]] was en niet snel toenam. Voor de Engelse consument in de fabriekssteden, die niet bekend stond als een kieskeurige klant, was de kunstboter een acceptabel alternatief voor de duurdere echte boter. In de jaren negentig werd de Duitse markt belangrijk en zowel Van den Bergh als Jurgens stichtten een fabriek over de grens. Zij namen dit besluit omdat de Duitse regering de invoertarieven vanaf 1887 drastisch had verhoogd en om dezelfde reden werden ook in België (1895) vestigingen opgericht. De Europese expansie van de Nederlandse margarine industrie, die in de 20e eeuw nog verder zou doorzetten, had hiermee een aanvang genomen.
Terug naar
De andere pioniers: de outsiders
.