Aanmelden
Inhoudsopgave
Willekeurige pagina
Over TIN
Toon brontekst
Van Techniek in Nederland
voor
De mislukte innovatie
Ga naar:
navigatie
,
zoek
'''Sociale en economische oorzaken'''[[Noten TIN19-1-H3#3-27|<sup>[27]</sup>]] [[Afbeelding:Wind-korenmolen_tek.jpg|thumb|right|300px|Tekening in molen Rijn en Lek te Wijk bij Duurstede]] Waardoor mislukte de innovatie van Cantillon? Was het [[Begrippenlijst#Incompetent|incompetentie]], of de tegenwerking van korenmolenaars? Bestond er in deze lokale gemeenschap een samenwerking van molenaars en gemeentelijke ambtenaren, die de plannen van een ongewenste vreemdeling wilden verijdelen? Of delfde Cantillon het onderspit in een zuivere concurrentieslag en bleek zijn stoomkorenmolen te duur in vergelijking met de windmolens? Met betrekking tot de zojuist geciteerde opmerkingen over Cantillons technisch onvermogen zijn geen nadere details gevonden. Als zij een kern van waarheid bevatten, dan was Cantillon daarmee nog kwetsbaarder voor de praktijken die de windmolenaars hanteerden om zijn bedrijf onrendabel te maken. '''Kartel van windmolenaars''' Het was in de situatie van het [[Korenmolenaar als beroep|'''kartel''']] dat wij eerder beschreven, niet verwonderlijk, dat een buitenstaander de [[De stoomkorenmolen van Cantillon|'''stoommachine''']] introduceerde. De leden van het kartel identificeerden zich met het groepsbelang en waren niet geneigd initiatieven te ontplooien die de verhoudingen konden schaden en de eigen positie in gevaar konden brengen. Niet winstmaximalisatie, maar een redelijk inkomen en een verzekerd bestaan waren de drijfveren. De ondernemer die het kartel wilde weerstaan, moest getuigen van een andere mentaal-culturele instelling en zou stuiten op grote sociale barrières. Hij zou echter ook een belangrijke economische hinderpaal moeten nemen. Indien hij wilde slagen, moest hij aanzienlijk goedkoper produceren. '''Kosten en omzet''' Hoe duur was de stoomkorenmolen in vergelijking met de windmolen? Helaas ontbreekt het ons aan precieze gegevens omtrent de kosten van het molenbedrijf, maar er is wel een benadering te geven. Wind- en stoomkorenmolens waren er in allerlei soorten en maten. Voor onze analyse gaan wij uit van een gangbare - hoewel fictieve - [[Het malen met een windmolen|'''windkorenmolen''']] die wij situeren in Amsterdam omstreeks 1845 en een gangbare maar ook [[Begrippenlijst#Fictief|fictieve]] stoomkorenmolen in Amsterdam omstreeks 1830 en 1855. De exploitatie van de twee molens is gereconstrueerd uit [[Begrippenlijst#Fragmenteren|fragmentarisch]] materiaal van verschillende bedrijfjes. Beide molens zijn ingericht met drie steenkoppels, waarvan twee voor de productie en een als reserve of in onderhoud. Een vergelijkend exploitatie-overzicht ziet er bij benadering uit als in tabel 3.2 gegeven.(zie tabel 3.2) [[Afbeelding:Tabel_3,2.jpg|thumb|350px|left]] De [[Begrippenlijst#Exploiteren|exploitatie]]lasten van een stoomkorenmolen lagen hoger dan die van een windkorenmolen. Voor een deel hing dat samen met de hogere productie van de stoomkorenmolen, daar hij niet afhankelijk was van de wind. Dat vereiste een uitbreiding van personeel, paarden en karren. Voor een ander deel was het een gevolg van de kosten van de stoominstallatie en de steenkool. Vooral de steenkool beïnvloedde de exploitatierekening ongunstig. Hoewel de steenkoolprijs na verloop van tijd daalde en het rendement van de stoommachine verbeterde, bleef deze post aanzienlijk. Het cruciale punt voor de stoomkorenmolen was echter de omzet. In de bronnen wordt vermeld dat hij 1,5 à 3 maal zoveel graan per jaar maalde als een windkorenmolen (waarvan de produktie overigens ook sterk kon [[begrippenlijst#Fluctueren|fluctueren]]). De vermenigvuldigingsfactor maakte voor de kostprijs van het malen echter nogal wat uit, zoals blijkt uit tabel 2. Wilde de stoomkorenmolenaar uit ons rekenvoorbeeld omstreeks 1830 in Amsterdam concurreren met een windkorenmolenaar die 400 ton graan per jaar omzette, dan moest hij zelf naar schatting 1200 ton vermalen. Theoretisch was de stoomkorenmolen daartoe in staat. Hij kon bij een continue produktie van 12 uur per dag minstens een jaaromzet van 2000 ton tarwe realiseren. Hier openbaarde zich echter de achilleshiel van de grootschalige produktie. Was de stoomkorenmolenaar in staat een dergelijke omvangrijke produktie af te zetten in Amsterdam?[[Noten TIN19-1-H3#3-28|<sup>[28]</sup>]] Het was precies hier dat het kartel van de Amsterdamse windmolenaars toesloeg: ze konden de graanhandel bewerken en de bakkers onder druk zetten. De stoomkorenmolenaar (onder andere Cantillon) trachtte een marktaandeel te veroveren door een aanzienlijk lager maalloon te vragen, maar telkens volgde het kartel de prijsverlaging. De centrale kas van het windmolenaarsverbond was in de loop der jaren zo aangegroeid, dat de molenaars er ook een prijsoffensief mee konden voeren. In feite moesten zij op een aantal molens toeleggen. Het verbond was zich blijkbaar zo van zijn financieel uithoudingsvermogen bewust, dat het de onderhandelingspogingen van de Cantillon liet vastlopen. In een dergelijke situatie was het vergroten van het marktaandeel door de stoommolenaar bijzonder moeilijk. '''De bakkers''' Daar komt nog bij, dat een verlaging van het maalloon niet tot een sterke toename van het meelgebruik en de broodconsumptie, een andere mogelijkheid om de afzet te vergroten, zou hebben geleid. Volgens kostprijsberekeningen uit 1826 in Amsterdam maakte het maalloon slechts 4% van de tarwebroodprijs en 6% van de roggebroodprijs uit.[[Noten TIN19-1-H3#3-29|<sup>[29]</sup>]] Zelfs een halvering van het maalloon zou tot een minieme daling van de broodprijs hebben geleid en het lokale verbruik van rogge- en tarwebrood nauwelijks hebben beïnvloed. De situatie werd zelfs ongunstig, daar de totale vraag naar brood in Amsterdam in deze periode door de dalende levensstandaard van de bevolking stagneerde. Ook van de afnemers, de bakkers, hadden de stoomkorenmolenaars weinig steun te verwachten.[[Noten TIN19-1-H3#3-30|<sup>[30]</sup>]] De broodprijs werd tot 1855 door de [[begrippenlijst#Broodzetting|broodzetting]] bepaald. Een lager maalloon zou onherroepelijk tot een aanpassing van de broodprijs leiden. Alleen een individuele bakker kon tijdelijk profijt trekken. Voor de bakkers als geheel was er nauwelijks voordeel te halen. Zij hadden weinig belang bij technische en structurele veranderingen in de bedrijfstak. Dit bleek ook bij de komst van een stoombakkerij - alweer door een Belgische buitenstaander, namelijk de firma Rion, Barthe en Co. - die door de tegenwerking van de Amsterdamse bakkers op een mislukking uitliep. Een marktpartij had wel een duidelijk belang bij het doorbreken van het meelkartel.[[Noten TIN19-1-H3#3-31|<sup>[31]</sup>]] Dat was de groep van instellingen, in het bijzonder het Werkhuis en het [[begrippenlijst#Huiszittenhuis|huiszittenhuis]], die voor eigen rekening brood bakten en uitdeelden aan de bedeelden en armlastigen. Een besparing op het maalloon betekende een werkelijke besparing op de kosten van het brood. Het blijkt dat deze instellingen tot de belangrijkste klanten van de stoomkorenmolenaars behoorden, maar de omvang van deze markt was onvoldoende.[[Afbeelding:Epen_Volmolen_Int_met_molenaar.jpg|thumb|left|280px|De Volmolen te Epen]] '''Resumerend''' De stoomkorenmolen van Cantillon zat ingeklemd tussen de kartels van meelmolenaars en bakkers. De stoomkorenmolenaars die na 1833 hun kans waagden, kregen bovendien te maken met de [[De molenaar en de ambtenaar|'''wet op het gemaal''']]. Zij waren gedwongen tot het loonbedrijf en het malen van telkens kleine partijtjes graan in opdracht. Zij mochten geen handel drijven in graan en meel. Het ontplooien van commerciële initiatieven, zoals het werken voor een exportmarkt, bleef daarmee noodzakelijkerwijs begrensd. Het realiseren van een doorlopende productie behoorde tot de onmogelijkheden. Hoewel de stoomkorenmolenaar in potentie bij een voldoende grote afzet goedkoper kon produceren, bleek hij in praktijk slechts een te klein marktaandeel te kunnen veroveren en dus in een problematische concurrentiepositie te verkeren ten opzichte van zijn wind-collega's. De berichtgeving over diverse stoomkorenmolens in Amsterdam na Cantillon bevestigt dit beeld. Eind jaren dertig werden molenstenen geïnstalleerd in een bedrijf waar de stoommachine reeds diende voor het pletten van lood en het trekken van loden pijpen.[[Noten TIN19-1-H3#3-32|<sup>[32]</sup>]] De geschiedenis herhaalde zich in grote lijnen. Het meelkartel kwam in actie, het maalloon werd verlaagd, een concurrentieslag volgde en een aantal windmolenaars schreef een hartverscheurende brief naar het stadsbestuur, waarin zij smeekten'' ' .... om in onze hooge nood te voorzien door niet toe te laten dat de heeren van veel vermogen ons niet geheel tot armoede brengt. ... O Ed. Achtbaare Heeren zoo zijn wij met onze vrouwen, kinderen, weduwe en wezen, tot eene gewissen armoede gedoemd, O ed. heeren helpt ons laat ons gesmeek tot uw hart indringen .. O laat niet toe dat ... stillen en ijverige stadgenooten tot niet te brengen, ja geëerde Heeren, het is rondom ons benaauwt en duister ...'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-33|<sup>[33]</sup>]] In 1841 stond de stoommolen stil en in 1843 was het maalloon weer bijna op het oude niveau. Een andere, in deze jaren opgerichte, stoomkorenmolen vroeg na verloop van tijd toestemming ook mahonie en cederhout te mogen zagen. Weer een andere - eveneens uit de jaren veertig - zou tevens rijst gaan pellen. In 1845 waren er in Amsterdam drie stoomkorenmolens die ca. 2600 ton tarwe en ca. 800 ton rogge vermaalden op een totaal van 15.500 ton tarwe en 7.800 ton rogge, dat wil zeggen ca. 17% en 10% van het tarwe respectievelijk roggemeel.[[Noten TIN19-1-H3#3-34|<sup>[34]</sup>]]
Terug naar
De mislukte innovatie
.