Aanmelden
Inhoudsopgave
Willekeurige pagina
Over TIN
Toon brontekst
Van Techniek in Nederland
voor
De jaren na 1976
Ga naar:
navigatie
,
zoek
Op zaterdag 28 september 1957 opende koningin Juliana de beide Velsertunnels, die het gebied ten zuiden van Amsterdam met het noordelijke deel van Noord-Holland voor zowel het wegverkeer als het treinverkeer moesten verbinden. Behalve de meer dan driehonderd autoriteiten en genodigden, betoonde ook de modale verkeersdeelnemer meer dan modale belangstelling: de Nederlandse Spoorwegen zetten een extra trein in en op de twee daaropvolgende zondagen trokken telkens 35.000 auto’s naar het nieuwe ‘kunstwerk’, langdurige files op de aanvoerroutes veroorzakend.[i] De gebeurtenissen rond de Velsertunnels waren symptomatisch voor wat zich in de tweede helft van de jaren vijftig in Nederland op verkeers- en vervoersgebied afspeelde. Vooral het recreatieve verkeer zou zorgen voor sterke pieken in het vervoersaanbod. Met Pasen, Hemelvaart en Pinksteren alsook tijdens warme zomerweekeinden ontstonden er lange files. De file als vrijetijdsverschijnsel leek aanvankelijk te verdwijnen door de aanleg van nieuwe wegen, maar in de loop van de jaren zeventig zou de wegenbouw uiteindelijk de strijd met de mobiliteitsgroei definitief verliezen en werd de file een verschijnsel dat een even integraal deel van het verkeerssysteem was geworden als de bewegwijzering en de route-informatie. '''Wegenaanleg''' Ondanks de toenemende maatschappelijke druk kwam een voortvarende wegenaanleg niet direct van de grond. Het Rijkswegenplan van 1958 omvatte nog steeds hetzelfde bouwprogramma als dat van 1938. Ook in de landelijke politiek werd het gebrek aan wegenaanleg steeds meer als een probleem gezien, hetgeen in 1961 leidde tot een noodprogramma voor de aanleg van autosnelwegen buiten het Rijkswegenplan om. Het ging in totaal om 1200 km aan extra wegen. In 1964 werd een nieuw Rijkswegenfonds ingesteld en het budget flink verhoogd. In de jaren zestig zou Nederland na Duitsland en Italië in absolute zin de meeste autosnelwegen bouwen.[iii] In 1966 verscheen het Structuurschema Hoofdwegennet, een op Amerikaanse leest geschoeide visie op het autosnelwegnet van de komende dertig jaar. Volgens deze visie zou het net in 1996 een omvang van 5100 km moeten hebben bereikt. Dit zou niet worden gerealiseerd, maar de uitbreiding was niettemin fors: het netwerk groeide van iets meer dan 300 km in 1960 naar 1000 km in 1970, om ten slotte in 1990 bij 2000 km uit te komen (zie grafiek 2.10).[iv] '''Autogebruik''' Het autogebruik nam na 1957 spectaculair toe, en de per persoon per dag afgelegde afstand met de auto navenant: van 3,9 naar 23,2 km. De jaarkilometrage per auto daalde intussen vanaf 1963 geleidelijk, toen het naoorlogse record van 18.400 kilometer werd bereikt, om pas in de jaren tachtig weer iets toe te nemen.[v] Dat werd veroorzaakt door een sterke daling van het zakelijke gebruik en een verschuiving naar de toepassing in het woon-werkverkeer. De opkomst van het sociaal-recreatieve verkeer leidde er bovendien toe dat de grenzen van de wegcapaciteit in de jaren zestig het eerst en het omvangrijkst in de vorm van files op zaterdag en zondag zichtbaar werden. Het leidde ook tot een snel toenemend aantal ongelukken: Nederlanders moest opnieuw verkeersdiscipline worden bijgebracht (zie grafiek 2.11). Dat alles gebeurde op een wegennet dat rond 1970 tot in alle hoeken van het land was uitgebouwd, waarna het de ene na de andere capaciteitsuitbreiding onderging, nu eens voor-, dan weer (en meestal) naijlend op de groei van het autogebruik. '''Spoorwegnet''' Hetzelfde gold voor het spoorwegnet, dat gaandeweg de jaren vijftig en zestig werd geëlektrificeerd. Door de aanleg van een elektronisch bewakingssysteem (voltooid rond 1970) werden veel hogere lijnfrequenties mogelijk, terwijl de invoering van hogere snelheden-inclusief-stops (intercitytreinen) en het inzetten van grotere passagierswagons (dubbeldekkers) de capaciteit nog eens extra vergrootten. Ook het openen van voorstedelijke stations droeg tot deze capaciteitsvergroting bij: tussen 1960 en 1990 nam het aantal stations, dat in de jaren veertig en vijftig drastisch was gereduceerd, weer van 279 naar een vooroorlogs niveau van 389 toe. Wel werd nog een belangrijke leemte in het net opgevuld: door de aanleg van de Schiphollijn werd de trein een belangrijke ‘feeder’ voor het luchtverkeer, dat gedurende de gehele naoorlogse periode een sterke groei doormaakte. Ook deze groei was teweeggebracht door schaalvergroting, met name in de vorm van de jumbojets, die een massale stroom vakantieverkeer op gang brachten (zie grafiek 6.1).[vi] Gedurende de jaren zestig daalde het aandeel van het spoor in de totale binnenlandse goederenvervoersprestatie sterk, een daling die in deze fase meer dan gecompenseerd werd door een sterke stijging van het wegvervoer (zie grafiek 2.12). De binnenvaart leverde te midden van dit geweld een min of meer constante prestatie van tussen de 6 en 8 miljard ton-km.[vii] '''Metrolijnen''' Metrolijnen in Amsterdam en Rotterdam, de Haagse ‘sprinter’ naar Zoetermeer en de Utrechtse sneltram naar Nieuwegein introduceerden nieuwe vormen van openbaar vervoer. Een en ander had tot gevolg dat het aantal wagons voor personenvervoer in de hier beschouwde periode met 41% toenam. Tegelijkertijd, echter, nam het aantal goederenwagons met 59% af, voornamelijk veroorzaakt door het wegvallen van het kolentransport uit de Limburgse mijnen, hetgeen slechts voor een deel werd gecompenseerd door het nieuwe vervoer van chemische bulkgoederen.
Terug naar
De jaren na 1976
.