Aanmelden
Inhoudsopgave
Willekeurige pagina
Over TIN
Toon brontekst
Van Techniek in Nederland
voor
Suikeraccijns
Ga naar:
navigatie
,
zoek
Suiker was van oudsher een aantrekkelijk artikel om te belasten, omdat er een eenvoudige controle op de aanvoer kon worden uitgeoefend. De ruwe suiker kwam uit de tropen en het was dus voldoende om de grenzen, meestal de havenplaatsen, te bewaken. Hoe het principe van de suikeraccijns in de meeste staten werkte, laat het voorbeeld van Nederland in de negentiende eeuw zien. Een scheepslading ruwe suiker werd in Amsterdam onder toezicht van rijksambtenaren gelost en verkocht. De koper, handelaar of raffinadeur, kreeg een accijnsaanslag over de hoeveelheid die hij naar zijn pakhuis meenam. Dat bedrag berekende hij vervolgens door aan zijn afnemers, en uiteindelijk was het de consument die de winkelprijs verhoogd zag met een aantal centen per kilo aan verbruiksbelasting. De moeilijkheid zat hem echter in de bepaling van het bedrag dat de staat direkt van de eerste koper mocht eisen. De accijns werd namelijk vastgesteld op een bedrag per kilo zuivere suiker, raffinade. Maar in de havens werd alleen ruwe suiker, als het ware <vervuilde raffinade> aangevoerd. Honderd kilo daarvan leverde zeker geen honderd kilo raffinade op, dus sloeg de staat de koper van die suiker ook niet voor het volle bedrag aan. Tot het midden van de negentiende eeuw hanteerde men een vaste verhouding tussen de accijns die ruwe suiker moest opbrengen en het bedrag wat men hief op het zuivere eindprodukt. In de praktijk zat er een groot voordeel voor de raffinadeur in de grofheid van het systeem. Er was geen onderscheid naar de kwaliteit van ruwe suiker, en er was geen rekening gehouden met het werkelijke fabrieksverlies. Dus kon de raffinadeur uit een partij ruwe suiker vaak beduidend meer raffinade maken dan de staat veronderstelde. Deze zogenaamde overponden waren een grote, vaak onmisbare, bron van inkomsten voor de raffinadeur. Als hij ze verkocht in het binnenland, betaalde de Nederlandse consument hem accijns over die kilo's, als hij ze exporteerde, betaalde de schatkist hem het volle accijnsbedrag over deze raffinade terug. In beide gevallen had de raffinadeur echter nooit vooraf accijns afgedragen aan de staat voor deze suiker! De overheid was van deze praktijk op de hoogte, maar wilde niet zover gaan dat ze de raffinaderijen volzette met controlerende ambtenaren. Dat was te duur, en <bij zoodanige regeling zouden de raffinadeurs noodwendig alle premie op den uitvoer verliezen.>(3)Het accijnstarief zou kunnen worden aangepast, als men precies wist hoeveel eindprodukt de raffinadeur uit ruwsuiker kon maken. Helaas, zei de Minister van Financiën in 1854, <iedere berekening hieromtrent kan slechts bij benadering gemaakt worden en zij moet, wil men niet mistasten, ruim worden genomen en steeds beneden de werkelijkheid blijven.>(4) Het is niet precies na te gaan hoeveel de accijnswinst voor de Nederlandse raffinadeurs was _ het verschilde per partij ruwe suiker en met de vaardigheid van de raffinadeur zelf. Er zijn echter aanwijzingen dat de inkomsten uit overponden voor veel Nederlandse raffinadeurs het verschil uitmaakten tussen winst en verlies op hun exploitatierekening. Een voorbeeld uit 1824 laat zien hoeveel extra inkomsten een raffinadeur toen rechtmatig in de schoot konden vallen.(zie tabel 7.1) In heel Europa bleven heffingen of accijnzen op suiker gedurende de negentiende eeuw bestaan. Elk land had zijn eigen systeem van heffingen, differentiële rechten, openlijke of verkapte premies. Internationale afspraken over suikerwetgeving kregen voor het eerst in 1864 de vorm van zogenaamde Conventies, verdragen die door een aantal staten tegelijk werden overeengekomen. Sindsdien werden maandenlange vergaderingen over suikerbelasting een regelmatig terugkerend fenomeen en vanaf de jaren negentig bestond er een semi-permanent overleg tussen een toenemend aantal staten.(5) Bij de Suikerconventie van 1864 waren regeringsvertegenwoordigers van Frankrijk, Engeland, Nederland, België en het Duitse Tolverbond betrokken geweest, ieder gesteund door wetenschappelijk adviseurs. Om tot enige vergelijkbaarheid te komen van de uiteenlopende nationale accijnstarieven, was standaardisatie nodig. Welke typen van ruwe suiker bestonden er? Hoe verhield de klassering van de Franse douane zich tot die van de Nederlandse? Was Duitse ruwe bietsuiker van type A, die bij export een vergoeding kreeg van 6 Mark, vergelijkbaar met Franse koloniale rietsuiker van type B, waarop een invoerrecht van 18 francs werd geheven? Meteen bij de eerste vergadering werd besloten om een wetenschappelijk geijkte, algemene standaard te ontwikkelen. Er eerst werd een nauwkeurig onderscheid gemaakt naar de suikerkwaliteit. Ruwe suiker werd sindsdien op kleur beoordeeld, en daar werd een raffinaderendement aan gekoppeld. De kleurnuances die daarvoor als standaard werden aangehouden, waren ontleend aan de kwaliteitsklassen die de Nederlandsche Handel-Maatschappij sinds 1839 hanteerde op haar suikerveilingen. Deze veilingen waren zo toonaangevend dat de deelnemers besloten om de nhm-standaard van twintig kleuren wetenschappelijk te ijken en zonodig te corrigeren.(zie tabel 7.2) Ruwe bietsuiker kwam naar analogie van rietsuiker voor accijnsheffing in aanmerking. De fabrikant moest het bedrag waarvoor de staat hem aansloeg, zelf verhalen op zijn afnemer, de raffinadeur. De staat vond het ongepast om de exacte produktie van elke suikerfabriek in het pakhuis te komen controleren, en dus werd, net als bij de raffinaderijen, een indirecte methode gehanteerd. De hoeveelheid en concentratie van het suikersap dat het produktieproces inging, werd in elke fabriek doorlopend gedurende de campagne opgenomen _ zover vond de overheid dat zij nog wel mocht gaan. Vervolgens werd een schatting gemaakt van de jaarlijkse produktie waarop de ambtenaren van het Ministerie van Financiën de aanslag baseerden die de fabrikant jaarlijks ontving. Die schatting was echter al snel te laag: zij was gemaakt in 1858, toen de eerste bietsuikerfabriek werd opgericht. Toen was er een verhoudingsgetal bepaald tussen de ambtelijke meetgegevens van suikersap en de hoeveelheid suiker die een fabriek uit dat sap zou kunnen produceren. Dat getal was gebaseerd op de stand van de techniek van dat moment, maar gedurende de volgende 34 jaar werd het vrijwel niet gewijzigd. Al ten tijde van de invoering van dit systeem was het een voorzichtige raming geweest, en na enkele jaren vermoedden de ambtenaren dat de fabrieken beduidend efficiënter produceerden. De fabrikant kreeg dus een aanslag die uitging van een lagere produktie dan de werkelijke. Alles wat hij meer maakte, de overponden, kon hij dus verkopen of exporteren en de accijns die hij daarover van de raffinadeurs respectievelijk de staat terugkreeg, was pure winst. Door deze ruimhartigheid verschilde de wet op de suikeraccijns wezenlijk van de andere accijnswetten die in vorige hoofdstukken ter sprake zijn gekomen: de uiterst restrictieve accijns op het gemaal, en de aanvankelijk evenzeer belemmerende regeling omtrent de bieraccijns. Wel waren zowel raffinadeur en suikerfabrikant verplicht om elke verandering in hun produktiewijze en installatie voor te leggen aan deskundigen van het Ministerie van Financiën, die niet altijd toestemming gaven. Dat leed werd echter verzacht door de verkapte premie die een efficiënt producerende fabrikant kon opstrijken. De overponden-vergoeding was een belangrijke bijdrage aan de winstgevendheid van beide takken van bedrijf, en zij was daarbij ook een aansporing voor de industrie om zoveel mogelijk uit te zien naar grote en kleine technische middelen om het produktierendement te vergroten. In de eerste jaren na de Franse overheersing konden de raffinadeurs al een goede winst op overponden realiseren. Toch duurde het tot in de jaren dertig voordat zij met behulp van de nieuwste produktiemethoden die mogelijkheid nog verder benutten.
Terug naar
Suikeraccijns
.