Aanmelden
Inhoudsopgave
Willekeurige pagina
Over TIN
Toon brontekst
Van Techniek in Nederland
voor
Warenwet en vleeskeuringswet
Ga naar:
navigatie
,
zoek
De oorlog leidde tot uitstel van de invoering van de Warenwet en de Vleeskeuringswet. Beide wetten waren al vóór 1914 in voorbereiding, maar werden pas in 1921 van kracht. Als onderdeel van deze wetten werd voor elke eet- of drinkwaar afzonderlijk per Koninklijk Besluit vastgesteld wat de eisen waren voor de samenstelling en aanduiding.(97)De mobilisatietijd had de dringende noodzaak van een landelijke wetgeving eens te meer aangetoond. Door de heersende schaarste had de vervalsing van voedingsmiddelen ernstige vormen aangenomen. Een stroom van surrogaten was op de markt gekomen, producten die de gezondheid bedreigden en oneerlijke handelspraktijken met zich meebrachten. Toevoeging van oneigenlijke stoffen en schadelijke conserveermiddelen, zoals salicylzuur en [[begrippenlijst#Fluorwaterstof| fluorwaterstof]]waren aan de orde van de dag.(98)Ook kleurstoffen waren geliefde producten om voedingsmiddelen een schone schijn te geven, bijvoorbeeld bij boter [[begrippenlijst#Aniline|anilinegeel]] of teerkleurstof, vlees en worst ([[begrippenlijst#Nitriet| nitriet]])en geconserveerde vruchten [[begrippenlijst#Kopersulfaat| kopersulfaat].Botergeel op basis van plantaardige stoffen, zoals [[begrippenlijst#Saffraan| saffraan]] of [[begrippenlijst#kurkuma|kurkuma]], werd overigens ook door ambachtelijke boterbereiders al toegepast.(99) Chemici discussieerden over de (on)schadelijkheid van deze stoffen. Duidelijkheid bestond er echter niet en wettelijke regels konden de fabrikanten niet worden opgelegd. Het was lange tijd een groot probleem om vervalsingen op te sporen. De al eerder genoemde opkomst van de chemie schiep echter betere mogelijkheden de producten op vervalsingen te controleren. Oneigenlijke stoffen konden nu worden geanalyseerd en hun aanwezigheid kon worden aangetoond. De Warenwet en de Vleeskeuringswet waren bijzonder moeizaam totstandgekomen, ondanks de door vele belangengroepen benadrukte urgentie. De kennis en de techniek voor effectief toezicht op de voedingsmiddelen waren aan het einde van de negentiende eeuw weliswaar verbeterd, maar niet onomstreden. Aan de politieke wil had het geheel ontbroken. Van oudsher was enige beperkte lokale controle op enkele handelsproducten gebruikelijk in Nederland en elders. Voor de dagelijkse voeding zorgden de huishoudens zelf. Met de toenemende geografische afstand tussen productie en consumptie door de industrialisering van voedsel werd gebrek aan keuring van alledaagse voedingsmiddelen echter problematisch. Algemene wettelijke controle had sinds de afschaffing van de gildenbepalingen in de Franse Tijd niet meer bestaan. Consumenten waren daardoor al een eeuw lang aan grote risico’s blootgesteld geweest, vooral indien zij arm, ziek, jeugdig of bejaard waren. Een overkoepelende nationale wetgeving voor de bescherming van consumenten, handelaars en uiteindelijk ook producenten zelf, liet in Nederland, in vergelijking met bijvoorbeeld Frankrijk (1851), Engeland (1875) en Duitsland (1879), erg lang op zich wachten. Het liberale klimaat en de gedurige ruzies tussen belangengroepen, geleerden en ambtenaren over financiën, standaarden en methoden waren hiervan de oorzaak. Sommige gemeenten hadden intussen het voortouw genomen door zelf regels uit te vaardigen. In 1900 werd bijvoorbeeld een melkboer in Rotterdam beboet wegens het spoelen van de melkbussen in vervuild slootwater, waardoor het gehalte aan [[begrippenlijst#Colibacteriën| colibacteriën]] ontoelaatbaar hoog was.(100)Een essentieel struikelblok vormde de definitie van wat precies een strafbaar feit was en volgens welke normen voedingsmiddelen moesten zijn samengesteld. Sancties waren niet effectief en van plaats tot plaats werden verschillende standaarden aangelegd. Met name de kwaliteit van vlees, vis en melk liet zeer te wensen over. Door de lage inkomens van een groot deel van de stadsbevolking konden handelaren ook vlees van zieke dieren, bedorven vis of besmette melk gemakkelijk slijten. Vaak was het niet meer dan afval wat de mindere man verkocht werd. De regulering van de vleeskeuring van gemeentewege functioneerde slechts in enkele steden, zoals in Rotterdam. De controle werd belemmerd door voortdurende onenigheid tussen slagers, artsen, veeartsen, gemeenteambtenaren en bestuurders.(101)De stemmen die de overheid aansprakelijk hielden voor de gezondheidsproblemen die werden veroorzaakt door het eten van besmet of onhygiënisch behandeld vlees, werden rond de eeuwwisseling steeds luider. In 1900 meldde het ministerie van Binnenlandse Zaken dat met de voorbereiding van wetgeving tegen ondeugdelijk vlees was begonnen, maar er gebeurde verder weinig. Ook op dit gebied lag het initiatief bij de gemeenten, die, zoals eerder vermeld, openbare abattoirs aan de rand van de stad bouwden. Onderzoek naar de vleeskwaliteit werd vergemakkelijkt door de oprichting van aan abattoirs verbonden laboratoria. De Centrale Gezondheidsraad drong vanaf het begin van haar bestaan aan op rijkskeuring van vlees.(102)De rijksoverheid kon zich door de groeiende omvang van de vleeshandel uiteindelijk niet meer afzijdig houden en ontwierp met het oog op het exportbelang van de landbouw in 1902 een rijkskeurmerk en een nog beperkte Vleeskeuringswet in 1909. De Nederlandse consumenten waren hiermee nog niet beschermd. Intussen steeg het vleesverbruik en daarmee de noodzaak tot voorkoming van vleesvergiftiging, tuberculose en andere ziekten door het eten van besmet vlees. Pas in 1913 diende de regering een ontwerp-Vleeskeuringswet in, die in 1919 door het parlement werd aangenomen.(103) Bij de uiteindelijke totstandkoming van de algemene Warenwet hadden, behalve belangengroepen, ook de druk van de publieke opinie en de media een rol gespeeld. De Maatschappij van Nijverheid en middenstandsorganisaties hadden in het eerste decennium van de twintigste eeuw herhaaldelijk bij de regering aangedrongen op maatregelen. Tot de belangengroepen die niets liever wilden dan overheidstoezicht op de kwaliteit van waren, behoorde de Nederlandse Vereniging voor Melkhygiëne (NVM). In deze vereniging hadden zich in 1904 enkele directeuren van stedelijke melkinrichtingen verenigd die zelf regelmatig monsters namen en de samenstelling en houdbaarheid van de consumptiemelk testten. Bestrijding van de vervalsing van melk was één van de doelstellingen der vereniging. Vóór de oprichting van stedelijke keuringsdiensten was gemiddeld de helft van de in verschillende steden genomen melkmonsters ondeugdelijk. Alleen in Leiden en Rotterdam, waar de stedelijke keuringsdienst zelf controles uitvoerde, was de melkvoorziening van goede kwaliteit. De Amsterdamse keuringsdienst had niet dezelfde goede resultaten en werkte bovendien volgens andere regels. Toen ook in andere steden de melkkwaliteit door stedelijke controle verbeterde en in Amsterdam niet, deed het dagblad De Telegraaf in 1908 een felle aanval op de Amsterdamse Gezondheidsdienst.(104)Kennelijk waren haar afwijkende regels de oorzaak van de slechte kwaliteit. Onafhankelijk hiervan deed de Amsterdamse afdeling van de NVM een beroep op burgemeester en wethouders om de werkwijze te volgen van de uit 1906 stammende Codex Alimentarius, namelijk een ‘deugdelijk, duurzaam, stelselmatig en veelvuldig’ onderzoek naar de vervalsing van de melk en niet de bepaling van grenscijfers inzake soortelijk gewicht, vetgehalte en droge stof. In het laatste geval werd de voedingswaarde, in het eerste de vervalsing zelf als criterium gehanteerd. De kwestie over de vraag wat nu eigenlijk ‘deugdelijk’ was, liep zo hoog op dat wethouder F.M. Wibaut verklaarde zich een ‘schuldige in de beklaagdenbank’ te voelen. Uiteindelijk besloten B&W het meerderheidsstandpunt van de keuringsdiensten te volgen en de melkvervalsing in de politieverordening op te nemen. ‘Deugdelijkheid’ betekende voortaan niet alleen dat de melk aan bepaalde grenscijfers moest beantwoorden, maar tevens dat er niets aan mocht worden toegevoegd of afgehaald (water of room). De Codex werd nu voor alle keuringsdiensten in kwesties van hygiëne en voedingswaarde de enige technische richtlijn voor onderzoek. Toen dit probleem was opgelost, brak nieuwe onenigheid uit tussen de geleerden. Nu ging het over de vraag wie ter bescherming van de volksgezondheid aan het hoofd van de keuringsdiensten moesten staan: artsen, veeartsen of chemici. Zo raakten de pogingen tot overheidscontrole van technische processen binnen de productie- en distributieschakels van de voedingsmiddelenketen verweven met wetenschappelijke regimes en belangen. Het nieuwe industriële assortiment riep nog andere reacties en pogingen tot regulering op. Ook ‘gewone consumenten’ kwamen in actie wanneer zij twijfelden aan de deugdelijkheid van eet- en drinkwaren en wierpen zich op als [[begrippenlijst#Pleitbezorger| pleitbezorgers]]van de massa der gebruikers. Zo deden vertegenwoordigsters van de in 1912 opgerichte Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen in de mobilisatietijd regelmatig een beroep op gemeenten om maatregelen te nemen tegen knoeierij met levensmiddelen. Gekleurde stijfselpap werd bijvoorbeeld verkocht als bessensap, terwijl honing was vermengd met aardappelstroop.(105)
Terug naar
Warenwet en vleeskeuringswet
.