Keuze tussen alternatieven
Van Techniek in Nederland
Regel 4: | Regel 4: | ||
Mogelijk is door sommigen, die ervan gehoord hadden, in de vroege jaren '90 nog gedacht aan stoomfabrieken zoals die in het verre Friesland werden opgericht. Maar net als het Deense Schwartz-systeem niet erg geschikt was voor Friesland, zo was ook het Friese fabriekstype in die jaren geen goed alternatief voor de zuidelijke provincies. Het aantal koeien binnen één uur gaans, te voet, was veel kleiner dan in het noorden. Een melkrijder met paard en wagen zou het rayon van een fabriek natuurlijk aanzienlijk kunnen vergroten, en daarmee zou stoomkracht ook rendabel kunnen zijn. | Mogelijk is door sommigen, die ervan gehoord hadden, in de vroege jaren '90 nog gedacht aan stoomfabrieken zoals die in het verre Friesland werden opgericht. Maar net als het Deense Schwartz-systeem niet erg geschikt was voor Friesland, zo was ook het Friese fabriekstype in die jaren geen goed alternatief voor de zuidelijke provincies. Het aantal koeien binnen één uur gaans, te voet, was veel kleiner dan in het noorden. Een melkrijder met paard en wagen zou het rayon van een fabriek natuurlijk aanzienlijk kunnen vergroten, en daarmee zou stoomkracht ook rendabel kunnen zijn. | ||
Toch kozen de zandgrondboeren voor een kleinschalige opzet. In de eerste plaats hadden zij de middelen niet om voor ƒ 20.000 of meer een stoomfabriek te bouwen. Alleen als ze zich met heel grote aantallen tegelijk zouden verenigen, waren dergelijke bedragen haalbaar. Met zo'n organisatie had echter niemand ervaring. Verder werd er een argument gehanteerd dat, in minder sterke vorm, ook werd tegengekomen bij de afwegingen van de boeren in Beerta, toen zij de voor- en nadelen van een stoomzuivelfabriek bespraken. Een stoomfa¬briek was duurder om te bouwen en had meer personeel nodig dat niet direct produktief was: een direkteur, een administrateur en ook een machinist.[[Noten H2#2-76|<sup>[76]</sup>]] In de Brabantse en Limburgse dorpen was vooralsnog niemand te vinden om zulke taken op zich te nemen. Er zouden 'vreemden' moeten komen, die een fors salaris kregen voor moeilijk te controleren werkzaamheden. Daar stelde men geen prijs op; bij de handkrachtfabriek kon een kleine boerengemeenschap alles in eigen hand houden voor noodgevallen was er altijd de schoolmeester die raad kon geven, of de zuivelconsulent. | Toch kozen de zandgrondboeren voor een kleinschalige opzet. In de eerste plaats hadden zij de middelen niet om voor ƒ 20.000 of meer een stoomfabriek te bouwen. Alleen als ze zich met heel grote aantallen tegelijk zouden verenigen, waren dergelijke bedragen haalbaar. Met zo'n organisatie had echter niemand ervaring. Verder werd er een argument gehanteerd dat, in minder sterke vorm, ook werd tegengekomen bij de afwegingen van de boeren in Beerta, toen zij de voor- en nadelen van een stoomzuivelfabriek bespraken. Een stoomfa¬briek was duurder om te bouwen en had meer personeel nodig dat niet direct produktief was: een direkteur, een administrateur en ook een machinist.[[Noten H2#2-76|<sup>[76]</sup>]] In de Brabantse en Limburgse dorpen was vooralsnog niemand te vinden om zulke taken op zich te nemen. Er zouden 'vreemden' moeten komen, die een fors salaris kregen voor moeilijk te controleren werkzaamheden. Daar stelde men geen prijs op; bij de handkrachtfabriek kon een kleine boerengemeenschap alles in eigen hand houden voor noodgevallen was er altijd de schoolmeester die raad kon geven, of de zuivelconsulent. | ||
− | Tot zeker 1910 is de tegenstelling tussen vreemdelingen en de 'eigen groep' uitdrukkelijk gebruikt ter verdediging van kleine fabrieken die innig verbonden waren met een gehucht of kerkdorp. Om die reden was één gemeente met drie handkrachtfabrieken te verkiezen boven twee dorpen met halverwege een stoomzuivelfabriek en enkele melkrijders. Dat was de mening van enkele voormannen in Brabantse en Limburgse landbouwkringen. De strijdbare pater Gerlachus van den Elsen was een van diegenen die voor de verloedering van de boerenstand waarschuwde in brochures en polemieken in landbouwbladen.[[Noten H2#2-77|<sup>[77]</sup>]] Vanuit de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond en andere organisaties werden ook tegenargumenten gegeven, zoals de grotere efficiency en de mogelijkheid van pasteuriseren van de melk. Voor dat pasteuriseren was snelle verhitting nodig, en dat kon alleen met behulp van stoom gebeuren. Omstreeks 1900 bleek dat de znz boter van gepasteuriseerde melk, die langer houdbaar was, goed naar het buitenland kon verkopen. Tezelfdertijd toonden ook bestaande zuivelcoöperaties belangstelling voor de overschakeling op stoom. In het handkrachtstadium hadden de verenigingen kapitaal opgebouwd, zij hadden ervaring opgedaan met organisatie, administratie, verkoop en kwaliteitscontrole. [[Afbeelding:TIN19_blz132.jpg|thumb|390px|right|Plattegrond van een boterfabriek]]Er waren credietfaciliteiten in de vorm van Boerenleenbanken gekomen. Boerenzoons hadden de tijdschriften op zuivelgebied bestudeerd en cursussen van de znz gevolgd. De grootste bezwaren tegen stoomfabrieken leken weggenomen, en zo begon tegen 1910 een concentratie van Zuidnederlandse boterfabrieken. In de loop van ruim 20 jaar werden handkracht-coöperaties samengevoegd tot fabrieken met stoomwerktuigen en een veel groter werkgebied.[[Noten H2#2-78|<sup>[78]</sup>]] | + | Tot zeker 1910 is de tegenstelling tussen vreemdelingen en de 'eigen groep' uitdrukkelijk gebruikt ter verdediging van kleine fabrieken die innig verbonden waren met een gehucht of kerkdorp. Om die reden was één gemeente met drie handkrachtfabrieken te verkiezen boven twee dorpen met halverwege een stoomzuivelfabriek en enkele melkrijders. Dat was de mening van enkele voormannen in Brabantse en Limburgse landbouwkringen. De strijdbare pater Gerlachus van den Elsen was een van diegenen die voor de verloedering van de boerenstand waarschuwde in brochures en polemieken in landbouwbladen.[[Noten H2#2-77|<sup>[77]</sup>]] Vanuit de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond en andere organisaties werden ook tegenargumenten gegeven, zoals de grotere [[begrippenlijst#Efficiency|efficiency]] en de mogelijkheid van pasteuriseren van de melk. Voor dat [[begrippenlijst#Pasteuriseren|pasteuriseren]] was snelle verhitting nodig, en dat kon alleen met behulp van stoom gebeuren. Omstreeks 1900 bleek dat de znz boter van gepasteuriseerde melk, die langer houdbaar was, goed naar het buitenland kon verkopen. Tezelfdertijd toonden ook bestaande zuivelcoöperaties belangstelling voor de overschakeling op stoom. In het handkrachtstadium hadden de verenigingen kapitaal opgebouwd, zij hadden ervaring opgedaan met organisatie, administratie, verkoop en kwaliteitscontrole. [[Afbeelding:TIN19_blz132.jpg|thumb|390px|right|Plattegrond van een boterfabriek]]Er waren [[begrippenlijst#Credietfaciliteiten|credietfaciliteiten]] in de vorm van Boerenleenbanken gekomen. Boerenzoons hadden de tijdschriften op zuivelgebied bestudeerd en cursussen van de znz gevolgd. De grootste bezwaren tegen stoomfabrieken leken weggenomen, en zo begon tegen 1910 een concentratie van Zuidnederlandse boterfabrieken. In de loop van ruim 20 jaar werden handkracht-coöperaties samengevoegd tot fabrieken met stoomwerktuigen en een veel groter werkgebied.[[Noten H2#2-78|<sup>[78]</sup>]] |
De veranderingen in de boterbereiding waren weliswaar regionaal verschillend, maar zowel in Friesland als in Brabant en Limburg leidden de nieuwe werkwijzen tot vorming van nieuwe organisaties. De plaatselijke coöperatie betekende al een tot dan toe ongekende samenwerkingsvorm. De volgende stap was de vorming van overkoepelende verenigingen van coöperaties zoals de Vereeniging van belanghebbenden bij fabriekmatige zuivelbereiding op coöperatieven grondslag in Friesland (1893), de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond (1893), de Geldersch-Overijselsche Zuivelbond (1896) en andere. Daarboven kwam weer in 1900 de Algemeene Nederlandsche Zuivelbond fnz te staan.[[Noten H2#2-79|<sup>[79]</sup>]] | De veranderingen in de boterbereiding waren weliswaar regionaal verschillend, maar zowel in Friesland als in Brabant en Limburg leidden de nieuwe werkwijzen tot vorming van nieuwe organisaties. De plaatselijke coöperatie betekende al een tot dan toe ongekende samenwerkingsvorm. De volgende stap was de vorming van overkoepelende verenigingen van coöperaties zoals de Vereeniging van belanghebbenden bij fabriekmatige zuivelbereiding op coöperatieven grondslag in Friesland (1893), de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond (1893), de Geldersch-Overijselsche Zuivelbond (1896) en andere. Daarboven kwam weer in 1900 de Algemeene Nederlandsche Zuivelbond fnz te staan.[[Noten H2#2-79|<sup>[79]</sup>]] | ||
Deze organisaties met hun consulenten, cursussen en tijdschriften informeerden grote en kleine boeren over ontwikkelingen in binnen- en buitenland die voor hun bedrijf van belang waren. De onbereikbaarheid en desinteresse van boeren waar andere landbouwverenigingen in de negentiende eeuw over klaagden, verdween daarmee snel. Voor de veehouderij en voor het gemengd bedrijf op de zandgronden had de opkomst van de melkcentrifuge een extra betekenis gekregen: samenwerken in georganiseerd verband van cooperaties en koepelorganisaties. | Deze organisaties met hun consulenten, cursussen en tijdschriften informeerden grote en kleine boeren over ontwikkelingen in binnen- en buitenland die voor hun bedrijf van belang waren. De onbereikbaarheid en desinteresse van boeren waar andere landbouwverenigingen in de negentiende eeuw over klaagden, verdween daarmee snel. Voor de veehouderij en voor het gemengd bedrijf op de zandgronden had de opkomst van de melkcentrifuge een extra betekenis gekregen: samenwerken in georganiseerd verband van cooperaties en koepelorganisaties. |