Korenmolenaar als beroep
Van Techniek in Nederland
Regel 4: | Regel 4: | ||
Het kleinbedrijf maakte een verregaande opsplitsing van taken niet mogelijk. De molenaar vervulde derhalve naast het malen van graan vele andere taken. Zo behoorde ook het onderhoud van de molen tot zijn werk. Kortom, de molenaar behoorde vaardig te zijn in houtbewerking. Hamers, beitels, een zaag, een fijne houtvijl, een duimstok en enkele andere gereedschappen vond men op iedere molen. De molenaar deed zoveel mogelijk zelf. Alleen voor het grote herstelwerk werd de molenmaker ingeschakeld. | Het kleinbedrijf maakte een verregaande opsplitsing van taken niet mogelijk. De molenaar vervulde derhalve naast het malen van graan vele andere taken. Zo behoorde ook het onderhoud van de molen tot zijn werk. Kortom, de molenaar behoorde vaardig te zijn in houtbewerking. Hamers, beitels, een zaag, een fijne houtvijl, een duimstok en enkele andere gereedschappen vond men op iedere molen. De molenaar deed zoveel mogelijk zelf. Alleen voor het grote herstelwerk werd de molenmaker ingeschakeld. | ||
Handleidingen met precieze aanduidingen van technische details van molens en werktuigen, met richtlijnen omtrent maalsnelheid, temperatuur en verschillende meelkwaliteiten bestonden niet in Nederland, in tegenstelling tot veel andere landen.[[Noten H2#2-10|<sup>[10]</sup>]] De overdracht van de nodige kennis op de nieuweling in het vak vond in de praktijk plaats. | Handleidingen met precieze aanduidingen van technische details van molens en werktuigen, met richtlijnen omtrent maalsnelheid, temperatuur en verschillende meelkwaliteiten bestonden niet in Nederland, in tegenstelling tot veel andere landen.[[Noten H2#2-10|<sup>[10]</sup>]] De overdracht van de nodige kennis op de nieuweling in het vak vond in de praktijk plaats. | ||
− | Korenmolenaars in de steden waren tot het eind van de achttiende eeuw in een gilde georganiseerd. De toelating tot het beroep en de beroepsuitoefening waren daarmee gereglementeerd. Er golden onder meer strenge afspraken omtrent de inrichting van het bedrijf, de dienstverlening aan de klant, het maalloon en de tijden waarop het bedrijf mocht worden uitgeoefend. De voorschriften scheidden het beroep ook scherp af van andere beroepen. Korenmolenaars mochten bijvoorbeeld niet in meel handelen of brood bakken. Dit betekende dat zij alleen in opdracht tegen een vastgesteld loon maalden. Het was verboden om klanten te werven door speciale diensten te verlenen of klanten te bevoordelen die meer betaalden. De molenaar moest het graan malen in de volgorde van aankomst: <wie het eerst komt, het eerst maalt>. Indien het meel slecht gemalen was, kon de molenaar beboet worden en moest hij het meel vergoeden.[[Afbeelding:Tabel_3,2.jpg|thumb|300px|right|Kosten molen]] | + | Korenmolenaars in de steden waren tot het eind van de achttiende eeuw in een [[De brouwnijverheid tot omstreeks 1850|'''gilde''']] georganiseerd. De toelating tot het beroep en de beroepsuitoefening waren daarmee gereglementeerd. Er golden onder meer strenge afspraken omtrent de inrichting van het bedrijf, de dienstverlening aan de klant, het maalloon en de tijden waarop het bedrijf mocht worden uitgeoefend. De voorschriften scheidden het beroep ook scherp af van andere beroepen. Korenmolenaars mochten bijvoorbeeld niet in meel handelen of brood bakken. Dit betekende dat zij alleen in opdracht tegen een vastgesteld loon maalden. Het was verboden om klanten te werven door speciale diensten te verlenen of klanten te bevoordelen die meer betaalden. De molenaar moest het graan malen in de volgorde van aankomst: <wie het eerst komt, het eerst maalt>. Indien het meel slecht gemalen was, kon de molenaar beboet worden en moest hij het meel vergoeden.[[Afbeelding:Tabel_3,2.jpg|thumb|300px|right|Kosten molen]] |
De gildevoorschriften beperkten de onderlinge concurrentie en de concurrentie van buitenstaanders. De gildeorganisatie beschermde de gildebroeders en hun gezin tegen de gevolgen van tegenslag, ziekte en de zorgen van de ouderdom. Zij garandeerde in principe ook de kwaliteit van de dienstverlening aan de klant. | De gildevoorschriften beperkten de onderlinge concurrentie en de concurrentie van buitenstaanders. De gildeorganisatie beschermde de gildebroeders en hun gezin tegen de gevolgen van tegenslag, ziekte en de zorgen van de ouderdom. Zij garandeerde in principe ook de kwaliteit van de dienstverlening aan de klant. | ||
Het einde van de oude Republiek in 1795 bracht de opheffing van het gildewezen. Gilden waren in strijd met de verkondigde vrijheid van beroep en bedrijf. Afschaffing volgde na herhaaldelijk debat in 1798 en 1808 en werd bevestigd door Koning Willem I in 1818. Daarmee verdween eveneens een ander oud recht, namelijk de molendwang. Dit was het recht om van de inwoners in een bepaald gebied te eisen dat zij hun graan nergens anders mochten laten malen dan op een bepaalde molen en tegen een vastgesteld maalloon. De molendwang kwam in vele streken en steden voor, hoewel niet overal.[[Noten H2#2-11|<sup>[11]</sup>]] | Het einde van de oude Republiek in 1795 bracht de opheffing van het gildewezen. Gilden waren in strijd met de verkondigde vrijheid van beroep en bedrijf. Afschaffing volgde na herhaaldelijk debat in 1798 en 1808 en werd bevestigd door Koning Willem I in 1818. Daarmee verdween eveneens een ander oud recht, namelijk de molendwang. Dit was het recht om van de inwoners in een bepaald gebied te eisen dat zij hun graan nergens anders mochten laten malen dan op een bepaalde molen en tegen een vastgesteld maalloon. De molendwang kwam in vele streken en steden voor, hoewel niet overal.[[Noten H2#2-11|<sup>[11]</sup>]] |