Zuivel en onderwijs
Van Techniek in Nederland
Regel 1: | Regel 1: | ||
De zuivelcursussen in [[Ontwikkelingen in Denemarken|'''Denemarken''']] deden langzamerhand tal van plaatselijke traditionele werkwijzen verdwijnen. Steeds werd er op gewezen dat de boerinnen moesten begrijpen waarom de ene methode beter was dan de andere. Goed werken was juist niet een kwestie van klakkeloos navolgen. Het vertrouwen op zintuiglijke waarneming moest zoveel mogelijk worden uitgebannen, want die gaf slechts zelden van eenzelfde constante precisie dan de meting met gestandaardiseerde instrumenten. Zo was bij [[begrippenlijst#Karnen|karnen]] nauwkeurigheid van het grootste belang, omdat het optimale resultaat alleen bereikt kon worden binnen een temperatuurmarge van enkele graden Celsius. Het is echter voorstelbaar dat het voor veel vrouwen geen eenvoudige stap was om te erkennen dat er betere methoden beschikbaar waren dan hun ambachtelijke vaardigheden. Landbouworganisaties beschouwden het als een van hun belangrijkste taken om met voorlichting en voorbeelden te laten zien dat de nieuwe methoden en aanwijzingen inderdaad beter waren dan de oude gebruiken. | De zuivelcursussen in [[Ontwikkelingen in Denemarken|'''Denemarken''']] deden langzamerhand tal van plaatselijke traditionele werkwijzen verdwijnen. Steeds werd er op gewezen dat de boerinnen moesten begrijpen waarom de ene methode beter was dan de andere. Goed werken was juist niet een kwestie van klakkeloos navolgen. Het vertrouwen op zintuiglijke waarneming moest zoveel mogelijk worden uitgebannen, want die gaf slechts zelden van eenzelfde constante precisie dan de meting met gestandaardiseerde instrumenten. Zo was bij [[begrippenlijst#Karnen|karnen]] nauwkeurigheid van het grootste belang, omdat het optimale resultaat alleen bereikt kon worden binnen een temperatuurmarge van enkele graden Celsius. Het is echter voorstelbaar dat het voor veel vrouwen geen eenvoudige stap was om te erkennen dat er betere methoden beschikbaar waren dan hun ambachtelijke vaardigheden. Landbouworganisaties beschouwden het als een van hun belangrijkste taken om met voorlichting en voorbeelden te laten zien dat de nieuwe methoden en aanwijzingen inderdaad beter waren dan de oude gebruiken. | ||
Net als in Denemarken bestonden in Nederland regionale en plaatselijke landbouwverenigingen die hun leden door middel van lezingen en publikaties op de hoogte hielden van nieuwe ontwikkelingen, niet alleen op zuivelgebied. De grote Landhuishoudkundige Congressen dateerden van 1843, de verslagen van die vergaderingen werden sinds 1846 gepubliceerd. In 1847 verscheen de Algemeene Landhuishoudelijke Courant.[[Noten H2#2-23|<sup>[23]</sup>]] Ook provinciale verenigingen begonnen hun Mededeelingen en Berichten te publiceren: in 1846 de Geldersche Maatschappij van Landbouw, de Hollandsche in 1848, de Friesche in 1854. In Groningen liet het Genootschap ter Bevordering van Nijverheid al vanaf 1839 zijn Handelingen in druk verschijnen, waarin [[Wetenschappelijke landbouw als vernieuwingsbeweging|'''landbouw en landbouwtechnische ontwikkelingen''']] een steeds belangrijker plaats kregen.[[Afbeelding:TIN19_blz117.jpg|thumb|330px|right|De Friese zuivelconsulent J. Mesdag omringd door zijn cursisten, ca. 1895]] | Net als in Denemarken bestonden in Nederland regionale en plaatselijke landbouwverenigingen die hun leden door middel van lezingen en publikaties op de hoogte hielden van nieuwe ontwikkelingen, niet alleen op zuivelgebied. De grote Landhuishoudkundige Congressen dateerden van 1843, de verslagen van die vergaderingen werden sinds 1846 gepubliceerd. In 1847 verscheen de Algemeene Landhuishoudelijke Courant.[[Noten H2#2-23|<sup>[23]</sup>]] Ook provinciale verenigingen begonnen hun Mededeelingen en Berichten te publiceren: in 1846 de Geldersche Maatschappij van Landbouw, de Hollandsche in 1848, de Friesche in 1854. In Groningen liet het Genootschap ter Bevordering van Nijverheid al vanaf 1839 zijn Handelingen in druk verschijnen, waarin [[Wetenschappelijke landbouw als vernieuwingsbeweging|'''landbouw en landbouwtechnische ontwikkelingen''']] een steeds belangrijker plaats kregen.[[Afbeelding:TIN19_blz117.jpg|thumb|330px|right|De Friese zuivelconsulent J. Mesdag omringd door zijn cursisten, ca. 1895]] | ||
− | De in deze publikaties gepresenteerde kennis werd echter geenszins direct overgenomen op de duizenden kleine en middelgrote boerenbedrijven. Daarvoor werden de bladen waarschijnlijk toch nog te weinig gelezen, laat staan dat de artikelen systematisch werden bestudeerd en besproken. Het lager onderwijs ten plattelande liet veel te wensen over en door alle landbouworganisaties werd in de tweede helft van de negentiende eeuw met klem gewezen op de noodzaak van functioneel lager en daaropvolgend onderwijs. Anders zou er nooit een basis zijn voor welk vakonderwijs dan ook. Vakliteratuur zou ongelezen blijven, boeren zouden dus niet weten wat er buiten de eigen beperkte omgeving gaande was. Redenen om op een heel andere manier te gaan werken konden worden gepareerd met 'eerst zien, dan geloven'. Aangezien de verkeersmiddelen niet uitnodigden tot een grote mobiliteit, waren verkenningen naar streken waar men anders te werk ging geen vanzelfsprekende ondernemingen. Vandaar dat landbouwonderwijs in de vorm van cursussen met veel praktijk en enige theorie, en tentoonstellingen in de directe omgeving van de boeren de voorkeur had van de Maatschappijen van Landbouw in de verschillende provincies. | + | De in deze publikaties gepresenteerde kennis werd echter geenszins direct overgenomen op de duizenden kleine en middelgrote boerenbedrijven. Daarvoor werden de bladen waarschijnlijk toch nog te weinig gelezen, laat staan dat de artikelen systematisch werden bestudeerd en besproken. Het lager onderwijs ten plattelande liet veel te wensen over en door alle landbouworganisaties werd in de tweede helft van de negentiende eeuw met klem gewezen op de noodzaak van functioneel lager en daaropvolgend onderwijs. Anders zou er nooit een basis zijn voor welk vakonderwijs dan ook. Vakliteratuur zou ongelezen blijven, boeren zouden dus niet weten wat er buiten de eigen beperkte omgeving gaande was. Redenen om op een heel andere manier te gaan werken konden worden gepareerd met 'eerst zien, dan geloven'. Aangezien de [[De spoorweg: het publiek en het dagelijksleven|'''verkeersmiddelen''']] niet uitnodigden tot een grote mobiliteit, waren verkenningen naar streken waar men anders te werk ging geen vanzelfsprekende ondernemingen. Vandaar dat landbouwonderwijs in de vorm van cursussen met veel praktijk en enige theorie, en tentoonstellingen in de directe omgeving van de boeren de voorkeur had van de Maatschappijen van Landbouw in de verschillende provincies. |
De Nederlandse regering had in 1877 een afvaardiging gestuurd naar een grote zuiveltentoonstelling in Hamburg. Haar bevindingen werden in de Staatscourant gepubliceerd[[Noten H2#2-24|<sup>[24]</sup>]] en een belangrijke conclusie was dat er snel meer landbouwonderwijs moest komen. De Landbouwhogeschool in Wageningen was niet genoeg, dat was een wetenschappelijke instelling. De regering moest niet vergeten 'dat in het landbouwbedrijf, vooral daar waar de melkerij de hoofdzaak is, veelal de leiding op de vrouwen rust en het ook hoogst wenschelijk is, dat voor haar eene gelegenheid geopend worde om zich wetenschappelijk te bekwamen.' Met dat laatste werd bedoeld dat de vrouwen kennis moesten kunnen nemen van de resultaten van de wetenschap, niet dat zij daar zelf aan zouden bijdragen. Het advies zou nog ruim tien jaar blijven liggen. Pas toen kwam de regeringssteun aan het zuivelonderwijs goed op gang. | De Nederlandse regering had in 1877 een afvaardiging gestuurd naar een grote zuiveltentoonstelling in Hamburg. Haar bevindingen werden in de Staatscourant gepubliceerd[[Noten H2#2-24|<sup>[24]</sup>]] en een belangrijke conclusie was dat er snel meer landbouwonderwijs moest komen. De Landbouwhogeschool in Wageningen was niet genoeg, dat was een wetenschappelijke instelling. De regering moest niet vergeten 'dat in het landbouwbedrijf, vooral daar waar de melkerij de hoofdzaak is, veelal de leiding op de vrouwen rust en het ook hoogst wenschelijk is, dat voor haar eene gelegenheid geopend worde om zich wetenschappelijk te bekwamen.' Met dat laatste werd bedoeld dat de vrouwen kennis moesten kunnen nemen van de resultaten van de wetenschap, niet dat zij daar zelf aan zouden bijdragen. Het advies zou nog ruim tien jaar blijven liggen. Pas toen kwam de regeringssteun aan het zuivelonderwijs goed op gang. | ||
In Noord-Holland werd ongeveer tezelfdertijd een poging gedaan om op particulier initiatief een school voor kaasmaaksters op te richten. Wouter Sluis, een boer uit de Beemster, was in 1873 naar Engeland gegaan om met nieuwe methoden van kaasbereiding bekend te raken. Vier jaar later deed hij het voorstel om een zuivelvakschool op te richten, maar de Noordhollandse boeren vonden de benodigde fl. 30.000 te veel geld.[[Noten H2#2-25|<sup>[25]</sup>]] [[Afbeelding:Mesje_van_Carstens.jpg|thumb|280px|right|Hol mesje van Carstens]] In 1880 begon een experiment dat meer succes had: aanschouwelijk onderwijs. Men vroeg een zgn. [[begrippenlijst#Wandellerares|wandellerares]] uit Sleeswijk om een demonstratie te geven, in 1881 werd een Deen uitgenodigd, Vilhelm Carstens, die een leerling was geweest van de zuiveldeskundige N.J. Fjord in Kopenhagen. Zijn optreden in Berkhout (NH) had veel indruk gemaakt, en dit verleidde de Friesche Maatschappij ertoe om ook zo'n vreemdeling te laten komen. Het werd D.N.L. Gäbel, directeur van de zuivelschool Wesebyhof in Sleeswijk.[[Noten H2#2-26|<sup>[26]</sup>]] | In Noord-Holland werd ongeveer tezelfdertijd een poging gedaan om op particulier initiatief een school voor kaasmaaksters op te richten. Wouter Sluis, een boer uit de Beemster, was in 1873 naar Engeland gegaan om met nieuwe methoden van kaasbereiding bekend te raken. Vier jaar later deed hij het voorstel om een zuivelvakschool op te richten, maar de Noordhollandse boeren vonden de benodigde fl. 30.000 te veel geld.[[Noten H2#2-25|<sup>[25]</sup>]] [[Afbeelding:Mesje_van_Carstens.jpg|thumb|280px|right|Hol mesje van Carstens]] In 1880 begon een experiment dat meer succes had: aanschouwelijk onderwijs. Men vroeg een zgn. [[begrippenlijst#Wandellerares|wandellerares]] uit Sleeswijk om een demonstratie te geven, in 1881 werd een Deen uitgenodigd, Vilhelm Carstens, die een leerling was geweest van de zuiveldeskundige N.J. Fjord in Kopenhagen. Zijn optreden in Berkhout (NH) had veel indruk gemaakt, en dit verleidde de Friesche Maatschappij ertoe om ook zo'n vreemdeling te laten komen. Het werd D.N.L. Gäbel, directeur van de zuivelschool Wesebyhof in Sleeswijk.[[Noten H2#2-26|<sup>[26]</sup>]] |