|
|
Regel 1: |
Regel 1: |
− | Uit de berichten die Nederland in de jaren '30 bereikten, kon men opmaken dat in Frankrijk en Duitsland de bietsuikerindustrie aan een opleving begonnen was. Na het einde van het Napoleontische Rijk was ze in Duitsland zo goed als verdwenen. In Frankrijk hadden alleen enkele hardnekkige adellijke grondbezitters en landbouwkundigen de teelt en verwerking van suikerbieten voortgezet. Langzamerhand slaagden zij erin om het rendement van de produktie te verbeteren. Rond 1830 konden deze voormannen duidelijk laten zien dat het werkelijk een winstgevend bedrijf was. In de ogen van anderen bleef het niettemin een kunstmatig in leven gehouden industrie. In zekere zin was die opmerking terecht, want van een open concurrentie tussen biet- en rietsuiker was geen sprake. Terwijl de rietsuikerprijs altijd werd verhoogd met een invoerrecht, werd op bietsuiker geen enkele belasting geheven. De produktiekosten van inheemse suiker konden dus hoger zijn dan die van rietsuiker. De staatskas derfde aldus accijnsinkomsten, maar, zo betoogde men in landbouwkringen, dat woog niet op tegen het grote voordeel dat de hele landbouw zou hebben van deze enigszins beschermde industrie.
| + | [[Afbeelding:TIN19_blz240.jpg|thumb|right|410px|Doorsnede van de productielijn van suiker]]'''Opleving in Frankrijk en Duitsland''' |
− | Voor Pruisen en andere Duitse staten waren de berichten over de vooruitgang in de bietsuikerproduktie een reden voor hernieuwde belangstelling. Landbouwkundigen en scheikundigen gingen naar Frankrijk, waar ze omstandig werden ingelicht over de stand van zaken. Het resultaat was dat alleen al in 1834 minstens vier Duitse handleidingen voor bietsuikerfabricage werden gepubliceerd, in 1836 en 1837 verschenen jaarlijks vier of vijf handboeken. Daarnaast werd in landbouw-, technische en andere tijdschriften een massa artikelen aan de vooruitgang van deze industrie gewijd.
| + | |
− | Zowel in Frankrijk als in Duitsland werden, aangemoedigd door het succes van anderen, honderden fabriekjes gedurende de jaren '30 opgericht. Daarbij bestond een duidelijke voorkeur voor kleinschalige produktie. Men ging uit van het principe dat het een landbouwindustrie was, waarvan de winst direct moest terugkomen bij de boeren. In handboeken werd weliswaar voorgerekend dat de winst toenam met de bedrijfsomvang, maar een beperkte produktie had weer andere voordelen. Een kleine, eenvoudige produktie-eenheid vergde maar een geringe investering en bracht nauwelijks organisatie in de vorm van personeel, massale aanvoer van steenkool, bieten, kalk enz. met zich mee. Bovendien waren er veel van dergelijke kleine plattelandindustrieën waar men een voorbeeld aan kon nemen. Ten slotte werd hier en daar de overtuiging geuit dat een boer geen industrieel diende te worden, maar boer moest blijven. Een Duitse econoom schetste de verwachte toekomst als volgt:
| + | |
| | | |
− | De ruwe suiker zal op de weekmarkten ter verkoop worden aangeboden en de consumptie zal vijf- of tienmaal zo hoog worden, ze zal zoals tegenwoordig in Engeland en Amerika 16 tot 30 pond per persoon, in plaats van drie pond, gaan bedragen. Landen als Saksen en Württemberg zullen 20 tot 30 miljoen pond suiker tegen een marktprijs van 4 tot 5 miljoen Pruisische Thaler produceren en verbruiken. (...) Het raffinagebedrijf is echter de laatste tijd in Noord-Amerika, Engeland en Frankrijk sterk verbeterd en zal zonder twijfel nog beter worden. Het is te verwachten dat door zoveel inzet van ervaren scheikundigen een eenvoudige en goede methode zal worden uitgevonden om de ruwsuiker uit de biet en de raffinade door één en hetzelfde proces te bereiden. Maar zolang dat niet is gebeurd, is het vrijwel zeker dat beide bedrijfstakken hun eigen weg gaan. Net als bij het planten en verwerken van vlas, bij het spinnen en weven van katoen, zal de ruwsuikerfabricage door een groep landbouwers en kleine ambachtslieden en de raffinage (net als het bleken en appreteren van katoen) door grote fabrieken worden uitgevoerd. De ruwsuiker wordt een produkt voor de detailhandel op weekmarkten, de raffinade blijft verder iets voor de groothandel. Zo ontstaat overal waar de nijverheid zich vervolmaakt en bedrijfstakken grotere vormen aannemen, als van nature een arbeidsdeling. Zonder twijfel zullen er ook bedrijven ontstaan die alle activiteiten van bietenteelt tot de verkoop van raffinade in zich verenigen. Grote en ingewikkelde inrichtingen zullen echter in de minderheid zijn en alleen daar ontstaan waar hele groepen of individuele ondernemers kunnen beschikken over grote kapitalen en uiteenlopende vormen van kennis en bekwaamheden kunnen beschikken.
| |
| | | |
− | Deze beschrijving en toekomstverwachting van Friedrich List stemde tot op zekere hoogte overeen met de werkelijke gang van zaken. Boeren, grondbezitters en kleine industriëlen zoals bierbrouwers en anderen kochten het hoogstnodige aan ketels en gereedschappen en verwerkten jaarlijks de oogst van enkele tientallen hectaren bieten. Van de ruim 540 Franse fabriekjes in 1835 had misschien hooguit éénderde een stoomketel.
| + | Uit de berichten die Nederland in de jaren '30 bereikten, kon men opmaken dat in Frankrijk en Duitsland de [[De bietsuikerindustrie|'''bietsuikerindustrie''']] aan een opleving begonnen was. [[Bietsuikerfabricage in Nederland na 1813|'''Na het einde van het Napoleontische Rijk''']] was ze in Duitsland zo goed als verdwenen. In Frankrijk hadden alleen enkele hardnekkige adellijke grondbezitters en landbouwkundigen de teelt en verwerking van suikerbieten voortgezet. Langzamerhand slaagden zij erin om het rendement van de productie te verbeteren.[[Noten TIN19-1-H7#7-96|<sup>[96]</sup>]] |
− | Als de industrie functioneerde als nevenbedrijf bij de gewone boerderij, moest de techniek uiterst simpel blijven en nauwelijks gemechaniseerd zijn. Het was duidelijk dat bij een dergelijke produktiewijze bijvoorbeeld de brandstof niet optimaal werd benut, dat er in de open pannen boven vuur veel suiker door inversie verloren ging. Dat probeerde men in de raffinaderijen juist allemaal te vermijden, maar zoals bovenstaande beschrijving laat zien, beschouwden velen die bedrijfstak met zijn stoomtechniek als een heel andere sector.
| + | |
− | In Frankrijk kreeg de bietsuikerindustrie begin jaren '40 met nieuwe werkomstandigheden te maken. Het belastingvoordeel dat tot dan toe had bestaan, dreigde definitief te verdwijnen. Een Franse wet ontnam in 1837 aan de bietsuikerindustrie al de belastingvrijdom die ze tot dan toe had gekend. In de daaropvolgende zes jaar werden bijna 250 van de 550 fabriekjes gesloten, en uit 17 Departementen verdween de bietenteelt. De koloniale belangen leken daarmee veiliggesteld, zeker toen in 1843 na zeer langdurige en grimmige Kamerdebatten de regering besloot om op bietsuiker een accijns te heffen die even hoog was als het invoerrecht op rietsuiker. Toch kreeg de bietsuikerindustrie niet de genadeklap die sommigen verwachtten _ of hoopten. Een aardbeving vernielde een groot deel van de suikerfabrieken op Guadeloupe in 1843 en in 1848 werd de slavernij in de Franse suikerkoloniën afgeschaft. Beide gebeurtenissen leidden tot een belangrijke daling van de rietsuikeraanvoer in Frankrijk, zodat er voor de bietsuiker nog altijd een plaats op de markt overbleef. Tussen 1845 en 1850 bleef het aantal fabrieken ongeveer 300, maar hun gezamenlijke produktie steeg van 41.000 naar 76.000 ton ruwe suiker.
| + | |
− | Deze produktietoename was uiteraard het gevolg van een groter bietenareaal, en tegelijkertijd steeg de verwerkingscapaciteit van de fabrieken. Dat was noodzakelijk, omdat bieten nu eenmaal niet lang bewaard kunnen worden zonder een groot verlies aan suikergehalte. Er ontstond dus een grote vraag naar stoomketels, pompen, verdamp- en kookpannen. Voor machinefabrikanten was dit een stimulans om door te gaan met de verbetering van hun produkten. Sommige hadden zich al een reputatie verworven met belangrijke octrooien op het gebied van de suikerraffinage en de rietsuikerfabricage. Nu opende zich eindelijk ook een grote markt dicht bij huis. Langzamerhand was er een ruim scala aan speciale machinerieën ontwikkeld voor de verschillende delen van het proces: het zuiveren, filtreren, indampen, koken en kristalliseren, en voor het pompen van het suikersap van het ene procesdeel naar het andere. Vooral van de rietsuikerindustrie was een stimulans uitgegaan naar constructeurs, uitvinders en anderen. In tegenstelling tot de bietsuikerindustrie toonden de koloniën veel belangstelling voor grootschaligheid. De plantages waren nu eenmaal groot en werden centraal bestuurd, dus was het haast vanzelfsprekend om ook de verwerking van het suikerriet centraal en groot aan te pakken. Vooral de firma Derosne & Cail in Parijs had zich gespecialiseerd in totaalpakketten van hele rietsuikerfabrieken. Het produktieproces was met enkele aanpassingen ook bruikbaar voor het maken van ruwe bietsuiker.
| + | |
− | Hoewel er al sinds het midden van de jaren '40 zeer efficiënte vacuümpannen en grote verdampinstallaties met stoomverwarming beschikbaar waren, kochten veel bietsuikerfabrieken toch nog open kookpannen. Waarschijnlijk waren deze pannen goedkoop en woog het voordeel bij aanschaf op tegen het feit dat het enorme brandstofverslinders waren. Brandstofkosten telden zeker in de Departementen Nord en Pas-de-Calais, het kerngebied van de suikerfabricage, nauwelijks mee, want de fabrieken stonden daar als het ware op de rand van het Noordfranse steenkoolbekken.
| + | |
− | Uit de investeringen en beschrijving van fabrieken uit de jaren 1840-1860 rijst het beeld op dat men weliswaar de kleinschaligheid van de jaren '30 had verlaten, maar ook dat vernieuwingen bij voorkeur stap voor stap werden ingevoerd. Er was een grote spreiding in grootte en technische geavanceerdheid. De kapitaalsomvang van de beherende vennootschappen kan daarvan een oorzaak zijn geweest. Veel fabrieken waren het bezit van twee of drie firmanten die 150.000 francs, nog geen 80.000, bijeen hadden gebracht. Met een dergelijk bedrag was het niet mogelijk om een fabriek groot op te zetten, maar waarschijnlijk was het voldoende om enigszins rendabel te kunnen werken en elke paar jaar kleine verbeteringen aan te brengen.
| + | |
| | | |
| + | Rond 1830 konden deze voormannen duidelijk laten zien dat het werkelijk een winstgevend bedrijf was. In de ogen van anderen bleef het niettemin een kunstmatig in leven gehouden industrie. In zekere zin was die opmerking terecht, want van een open concurrentie tussen biet- en rietsuiker was geen sprake. Terwijl de [[Suikeraccijns|'''rietsuikerprijs altijd werd verhoogd met een invoerrecht''']], werd op bietsuiker geen enkele belasting geheven. De productiekosten van inheemse suiker konden dus hoger zijn dan die van rietsuiker. De staatskas derfde aldus [[Begrippenlijst#Accijns|accijnsinkomsten]], maar, zo betoogde men in landbouwkringen, dat woog niet op tegen het grote voordeel dat de hele landbouw zou hebben van deze enigszins beschermde industrie. |
| | | |
− | '''Een nieuwe start'''
| |
| | | |
− | In Nederland bleven de ontwikkelingen niet onopgemerkt: honderden fabrieken in Frankrijk, een even opzienbarende toename in Duitsland, en ook in België waren sinds de jaren '40 heel wat bietsuikerfabrieken verrezen. Enkele daarvan stonden tussen Antwerpen en de Nederlandse grens en die lieten omstreeks 1855 boeren in Zeeuwsch-Vlaanderen bieten telen. Mogelijk daardoor is even het plan opgekomen om in Aardenburg ook zo'n fabriek te beginnen, maar verder dan een eerste concessie-aanvraag is het niet gekomen.
| |
− | Er waren sinds de jaren '30 geen brochures meer verschenen die er voor pleitten om ook in Nederland een begin te maken met deze industrie. Men wist dat ze elders bestond, maar er was geen noodzaak om dat voorbeeld te volgen. De landbouw had voldoende winstgevende gewassen en Java leverde rietsuiker aan de raffinaderijen. Alleen de gebroeders De Bruyn meenden dat een bietsuikerfabriek technisch, organisatorisch en financieel wel haalbaar kon zijn. Ze hadden zich in 1857 uit de nv Nederlandsche Suikerraffinaderij teruggetrokken en richtten begin 1858 de firma De Bruyn & Co, Commanditaire Sociëteit voor Landbouw en Industrie op. Zij kochten een terrein in het Westbrabantse Zevenbergen en lieten er een fabriek bouwen. De installatie werd geleverd door de firma Cail, Halot, Van Vlissingen, Dudok van Heel. Het was een grote investering, maar om het benodigde kapitaal van 300.000 bijeen te krijgen, hadden de De Bruyns zich verzekerd van de financiële steun van familie, enkele vermogende kennissen en ook van twee commissionairshuizen.
| |
− | De eerste twee jaar werd er bijna 10% dividend uitgekeerd, wat de belangstelling wekte van anderen, zoals een groepje geld- en grondbezitters uit Dordrecht. Dezen vormden een Voorbereidingscommissie en lieten de machinefabrikant Paul van Vlissingen uit Amsterdam komen. Met hem bespraken ze de mogelijkheden, waarbij Van Vlissingen voorrekende dat een goede, rendabele fabriek omstreeks 110.000 zou kosten. Het was duur, maar hij wilde graag van nabij laten zien wat er zoal kwam kijken bij de moderne bietsuikerfabricage. Hij nodigde dus de Dordtse commissie uit om met hem naar Zevenbergen te gaan. Daar troffen ze directeur Adr. de Bruyn, die echter geen toegang verleende en iets zei over <de geheimen der fabriek>. Indertijd was overigens De Bruyns vader ook al zo terughoudend met informatie geweest, toen hij een concessie-aanvraag indiende voor stoomwerktuigen in zijn Amsterdamse raffinaderij! Hoewel de campagne al voorbij was en Paul van Vlissingen zelf de machines had geleverd, bleef de deur gesloten.
| |
− | Enkele dagen later was de Voorbereidingscommissie samen met een Brusselse machinefabrikant onderweg door België. William van Goethem liet hun de ene fabriek na de andere zien, en verschafte ruime uitleg. Het waren grote en kleine bedrijven, oudere en recente. Het reisverslag wekt de indruk dat in technisch opzicht de fabrieken tamelijk divers waren, iets wat in Frankrijk ook voorkwam.
| |
− | Uiteindelijk bracht van Goethem een offerte uit die iets lager lag dan die van Van Vlissingen en kreeg de opdracht. Van Vlissingen en zijn associé Cail liepen deze order mis en het leek er intussen op, dat ook een volgende bestelling niet bij deze specialisten terecht zou komen. Op een landgoed buiten Rijswijk was omstreeks 1860 een oud-employé van Van Vlissingen aan het experimenteren met bietsuikerfabricage. G.G. Couperus was van 1845 tot 1849 directeur geweest van een suikerfabriek op Java, die door Van Vlissingen en het Ministerie van Koloniën gezamenlijk werd beheerd. Hij wilde na kleinschalige proefnemingen <eene groote beetwortelsuikerfabriek doen bouwen naar het systeem der Maagdenburger fabryken.> Ook hij bestelde zijn materiaal in 1862 bij Van Goethem.
| |
− | Dit alles was slecht nieuws voor Jean-François Cail in Parijs. Al in 1859 had hij zijn aandeelhouders moeten meedelen dat de opdrachten voor suikerfabrieksinstallaties schaarser werden, wat de concurrentie tussen constructeurs verhevigde. De lage prijs die de afnemers in die situatie wisten te bedingen, zette de winst onder druk. De marktpositie van Cail werd niet beter, zodat hij in 1862 een nieuwe strategie ontvouwde om de verkoop van zijn geperfectioneerde installaties voor suikerfabrieken te stimuleren. Het jaar daarop kon hij al succes melden: <Les associations de capitaux que la maison [J.F. Cail & Cie, met haar partners in Brussel in Amsterdam, MB] a provoqué, en s'y associant elle-même, ainsi que ses gérants, pour créer des usines modèles, ont obtenu une rémunération très satisfaisante.> Men had namelijk hier en daar zelf de aanzet gegeven tot nieuwe ondernemingen, en degenen die daar als aandeelhouder waren toegetreden, namen nu zelf het initiatief tot meer van dergelijke fabrieken. In enkele jaren tijd verwachtte Cail dat zijn firma en haar partners in België, Nederland en Rusland zouden slagen in <la regénération d'une grande partie de l'industrie sucrière, en y faisant affluer des capitaux qui jusqu'à là ne s'étaient pas tournés vers ce genre d'opérations.>
| |
− | Het succes van deze strategie is in Nederland duidelijk te herkennen. Begin 1862 werd op drie plaatsen bietsuiker gemaakt: in Zevenbergen, Dordrecht en Rijswijk. In maart van dat jaar werd opgericht de nv Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek, die haar fabriek in Oudenbosch zes maanden later in gebruik nam. Gedurende de zomer van 1863 werden er fabrieken gebouwd in Halfweg, tussen Haarlem en Amsterdam, en in Bergen op Zoom. De volgende fabriek was er een in Roosendaal, die in 1865 haar eerste campagne draaide. Alle vier werden deze fabrieken door Cail, Halot, Van Vlissingen, Dudok van Heel ingericht. De financiële stimulans van Cail en de zijnen is zichtbaar in de lijsten van aandeelhouders.
| |
| | | |
− | 1862: nv Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek, Oudenbosch:
| + | '''Duitse staten: een kleinschalige landbouwindustrie''' |
− | (230 aandelen à 1000)
| + | |
− | Jean-François Cail (was ook commissaris) 5.000
| + | |
− | Alexandre Halot 5.000
| + | |
− | Paul C. van Vlissingen (was ook commissaris) 10.000
| + | |
− | A.E. Dudok van Heel 10.000
| + | |
| | | |
− | 1863: fa. Barth. Lans & Co, Houtrijk en Polanen (tegenwoordig Halfweg):
| + | Voor Pruisen en andere Duitse staten waren de berichten over de vooruitgang in de bietsuikerproduktie een reden voor hernieuwde belangstelling. Landbouwkundigen en scheikundigen gingen naar Frankrijk, waar ze omstandig werden ingelicht over de stand van zaken. Het resultaat was dat alleen al in 1834 minstens vier Duitse handleidingen voor bietsuikerfabricage werden gepubliceerd, in 1836 en 1837 verschenen jaarlijks vier of vijf handboeken.[[Noten TIN19-1-H7#7-97|<sup>[97]</sup>]] Daarnaast werd in landbouw-, technische en andere tijdschriften een massa artikelen aan de vooruitgang van deze industrie gewijd. |
− | (400 aandelen à 1000)
| + | |
− | A.E. Dudok van Heel en P.C. van Vlissingen treden namens hun firma Van Vlissingen, Van Heel, Cail, Halot op als commanditair vennoten.
| + | |
− | fa. Van Vlissingen c.s. 100.000
| + | |
− | Paul C. van Vlissingen 50.000
| + | |
− | A.E. Dudok van Heel 60.000
| + | |
| | | |
− | 1864: fa. De Ram & Co, Roosendaal:
| + | Zowel in Frankrijk als in Duitsland werden, aangemoedigd door het succes van anderen, honderden fabriekjes gedurende de jaren '30 opgericht. Daarbij bestond een duidelijke voorkeur voor kleinschalige productie. Men ging uit van het principe dat het een landbouwindustrie was, waarvan de winst direct moest terugkomen bij de boeren. |
− | (60 aandelen à 5000)
| + | |
− | Alexandre Halot 25.000
| + | |
− | H.J. Binsfeld 10.000
| + | |
| | | |
− | 1866: nv Neder-Betuwsche Beetwortelsuikerfabriek, Geldermalsen:
| + | In handboeken werd weliswaar voorgerekend dat de winst toenam met de bedrijfsomvang, maar een beperkte productie had weer andere voordelen. Een kleine, eenvoudige productie-eenheid vergde maar een geringe investering en bracht nauwelijks organisatie in de vorm van personeel, massale aanvoer van steenkool, bieten, kalk enz. met zich mee. Bovendien waren er veel van dergelijke kleine plattelandindustrieën waar men een voorbeeld aan kon nemen. |
− | (300 aandelen à 1000)
| + | |
− | A.E. Dudok van Heel 10.000
| + | |
− | Paul C. van Vlissingen 5000
| + | |
| | | |
− | 1867: nv Noordbrabantsche Beetwortelsuikerfabriek, Standdaarbuiten:
| + | Ten slotte werd hier en daar de overtuiging geuit dat een boer geen industrieel diende te worden, maar boer moest blijven. Een Duitse econoom schetste de verwachte toekomst als volgt: |
− | Jean-François Cail 10.000
| + | [[Afbeelding:Stoomsuikerraf_werkzaamh_24,4,6.jpg|thumb|right|390px|Werkzaamheden in een stoom-suikerraffinaderij, 1856.]] |
− | Alexandre Halot 10.000
| + | |
| | | |
| + | '' 'De ruwe suiker zal op de weekmarkten ter verkoop worden aangeboden en de consumptie zal vijf- of tienmaal zo hoog worden, ze zal zoals tegenwoordig in Engeland en Amerika 16 tot 30 pond per persoon, in plaats van drie pond, gaan bedragen. Landen als Saksen en Württemberg zullen 20 tot 30 miljoen pond suiker tegen een marktprijs van 4 tot 5 miljoen Pruisische [[begrippenlijst#Thaler|Thaler]] produceren en verbruiken. (...) |
| | | |
− | Onopvallend, maar niettemin belangrijk is de technicus H.J. Binsfeld in dit spel geweest. Hij was door Cail of Alexandre Halot als technisch onderdirecteur in 1858 bij De Bruyn aanbevolen om de produktie op gang te helpen. In 1862 woonde hij even in Halfweg, mogelijk om de bouw van de fabriek voor te bereiden; vervolgens werd hij directeur bij Wittouck in Bergen op Zoom. Tot dan toe was hij nog nergens als aandeelhouder bij betrokken geweest, maar in 1864 nam hij voor 10.000 deel in de firma De Ram & Co in Roosendaal. Van dat bedrijf zou hij vervolgens jarenlang de bedrijfsleider zijn.
| + | Het raffinagebedrijf is echter de laatste tijd in Noord-Amerika, Engeland en Frankrijk sterk verbeterd en zal zonder twijfel nog beter worden. Het is te verwachten dat door zoveel inzet van ervaren scheikundigen een eenvoudige en goede methode zal worden uitgevonden om de [[begrippenlijst#Ruwsuiker|ruwsuiker]] uit de biet en de [[begrippenlijst#Raffinade|raffinade]] door één en hetzelfde proces te bereiden. Maar zolang dat niet is gebeurd, is het vrijwel zeker dat beide bedrijfstakken hun eigen weg gaan. Net als bij het planten en verwerken van vlas, bij het spinnen en weven van katoen, zal de ruwsuikerfabricage door een groep landbouwers en kleine ambachtslieden en de [[begrippenlijst#Raffinage|raffinage]] (net als het bleken en appreteren van katoen) door grote fabrieken worden uitgevoerd. |
− | Er volgden nog andere fabrieken die bij Cail c.s. hun installatie bestelden, zonder dat de machinebouwers zelf daarin aandelen hoefden te nemen. Bovendien liet de Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek in 1866 een tweede complete fabriek in Oudenbosch bouwen. In 1867 slaagde echter een Belgische concurrent, François Dorzée, erin om orders uit Nederland te krijgen. Eind jaren '60 dongen Cail c.s., Dorzée en Van Goethem om de gunst van het nog toenemend aantal geldbezitters die hun kapitaal wel in een bietsuikerfabriek wilden beleggen. Dit enthousiasme duurde tot 1873, toen de suikerprijzen begonnen te dalen. Op dat moment stonden er 33 fabrieken, meer zouden het er niet worden.
| + | |
− | De snelle groei van deze bedrijfstak heeft iets ongerijmds in zich. Hij is namelijk niet in verband te brengen met opvallende vraag- of aanbod-ontwikkelingen. Gedurende de jaren zestig werd de Nederlandse ruwsuikermarkt niet gekweld door schaarste. De ruwsuikerprijzen waren vanwege de toenemende wereldproduktie in die periode zelfs eerder dalend dan stijgend. Weliswaar liet de nhm de aanvoer van rietsuiker steeds meer vrij, maar die ruimte werd meteen opgevuld door Duitse bietsuiker. Vanwege het verschil in capaciteit tussen een raffinaderij en een ruwsuikerfabriek is het voor raffinadeurs nooit interessant geweest om zelf hun grondstoffen te maken: een grote raffinaderij had aan de produktie van twintig fabrieken nog niet genoeg. De enige raffinadeurs die zich in de bietsuiker begaven, waren de De Bruyns. Zij begonnen in Zevenbergen echter pas nadat zij uit de Nederlandsche Suikerraffinaderij waren gestapt. De Nederlandse ruwsuikerproduktie was bij lange na niet voldoende om de behoefte van de Amsterdamse en andere raffinaderijen te dekken. In 1873, toen alle 33 fabrieken werkten, werd er naar schatting 25.500 ton ruwe suiker gemaakt. Alleen al de Hollandsche Suikerraffinaderij verwerkte in 1870 zo'n 22.000 ton, de Amsterdamsche Stoom-Suikerraffinaderij 18.000 ton. De jaarlijkse verwerking van bedrijven als Beuker & Hulshoff, Spakler & Tetterode en de Nederlandsche Suikerraffinaderij (op het Bolwerk Osdorp) zal ook niet ver van de 20.000 ton hebben gelegen. Evenmin heeft de suikerhandel ooit initiatieven genomen om een suikerfabriek op te richten; hoogstens namen handelshuizen enkele aandelen. Doordat Nederland geen invoerrecht hief op buitenlandse suiker, hoefden raffinadeurs niet te zoeken naar grondstof en de handelaren vonden voldoende omzet in de verkoop van raffinades.
| + | De ruwsuiker wordt een produkt voor de detailhandel op weekmarkten, de raffinade blijft verder iets voor de groothandel. Zo ontstaat overal waar de nijverheid zich vervolmaakt en bedrijfstakken grotere vormen aannemen, als van nature een arbeidsdeling. Zonder twijfel zullen er ook bedrijven ontstaan die alle activiteiten van bietenteelt tot de verkoop van raffinade in zich verenigen. Grote en ingewikkelde inrichtingen zullen echter in de minderheid zijn en alleen daar ontstaan waar hele groepen of individuele ondernemers kunnen beschikken over grote kapitalen en uiteenlopende vormen van kennis en bekwaamheden kunnen beschikken.' ''[[Noten TIN19-1-H7#7-98|<sup>[98]</sup>]] |
− | Gebrek aan belangstelling was er ook van landbouwzijde. Slechts één fabriek, de nv Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek, had een handvol landbouwers onder haar aandeelhouders. De stuwende kracht achter de meeste fabrieken _ behalve de vier bovenstaande _ kwam van volkomen buitenstaanders, plaatselijke notabelen, familie en kennissen van degenen die reeds een jaar eerder met een suikerfabriek waren begonnen. Zij investeerden gezamenlijk ongeveer 6 miljoen in deze nieuwe bedrijfstak. Niemand van hen had ervaring op de internationale suikermarkt, met bietenteelt of suikerfabricage.
| + | |
− | De bietsuikerindustrie is vooral te beschouwen als een <creatie> van de machine-industrie. Zeker viel er geld te verdienen met suikerfabricage, maar enkele nabije voorbeelden van fabrieken die wegens onoverkomelijke technische problemen en onervarenheid van de directie tot débacles werden, zouden genoeg zijn geweest om het enthousiasme van andere kapitaalbezitters te laten bekoelen. Het ging niet alle ondernemingen meteen voor de wind, maar dat werd afgedaan als kleine aanloopproblemen, die weinig om het lijf hadden. Juist omdat zij hun klanten in dat opzicht moesten geruststellen, voorzagen de machinefabrikanten in het tekort aan ervaring en geschoold of ervaren personeel onder Nederlanders. Samen met elke fabrieksinstallatie verschenen enkele Franse, Belgische en soms Duitse vaklieden om plaatselijke arbeiders en aanstaande directeuren op te leiden. Verder waren sommige suikerfabrieken bereid om arbeiders van nieuwe fabrieken tegen betaling met de installatie vertrouwd te maken.
| + | Deze beschrijving en toekomstverwachting van Friedrich List stemde tot op zekere hoogte overeen met de werkelijke gang van zaken. Boeren, grondbezitters en kleine industriëlen zoals bierbrouwers en anderen kochten het hoogstnodige aan ketels en gereedschappen en verwerkten jaarlijks de oogst van enkele tientallen hectaren bieten. Van de ruim 540 Franse fabriekjes in 1835 had misschien hooguit éénderde een stoomketel.[[Noten TIN19-1-H7#7-99|<sup>[99]</sup>]] |
− | Van de 33 fabrieken hadden er 30 een verwerkingscapaciteit van naar schatting 60 ton bieten per etmaal. Daarin verschilde de Nederlandse bietsuikerindustrie van haar Franse en Belgische tegenhangers, waar een grote spreiding voorkwam in capaciteit en type installatie. Ook hier is de invloed te zien van de machinefabrikanten. Zij, en met name Cail, hadden zeer duidelijk omschreven ideeën omtrent een goed fabrieksplan, een <sucrerie perfectionnée>. De levering van dergelijke grote installaties had ook haar weerslag op de ondernemingsvorm. De dertig grote fabrieken werden allen beheerd door naamloze of commanditaire vennootschappen met een aandelenkapitaal van 200.000 tot 360.000. Dat was nodig om de investering te kunnen doen voor de machines en een gebouw, die samen al gauw tussen de 110.000 en 165.000 kostten. Dan moest er nog geld overblijven als werkkapitaal voor de aankoop van bieten, steenkool en andere hulpstoffen, en voor lonen.
| + | |
− | Hoe dwingend de bedrijfsgrootte door de machinebouwers werd voorgeschreven, ondervond de Groningse industrieel W.A. Scholten al in 1859. Naar aanleiding van de gunstige berichten uit Zevenbergen, had hij bij een fabrikant in Brussel _ het moet Halot of Van Goethem zijn geweest _ om inlichtingen gevraagd. Die raadde hem zeer sterk aan om meteen in het groot te beginnen. Scholten zag daar blijkbaar de redelijkheid van in en probeerde voldoende kapitaal voor een vennootschap bijeen te krijgen. Dat lukte echter niet, zodat hij zijn plan liet varen. In 1872 deed hij nogmaals een poging, maar toen uit proeven bleek dat hij geen bieten kon laten telen met een hoog suikergehalte, verdween zijn belangstelling voorgoed. Het zou nog tot 1893 duren voordat er in de Noordelijke provincie een suikerfabriek werd opgericht.
| + | Als de industrie functioneerde als nevenbedrijf bij de gewone boerderij, moest de techniek uiterst simpel blijven en nauwelijks gemechaniseerd zijn. Het was duidelijk dat bij een dergelijke productiewijze bijvoorbeeld de brandstof niet optimaal werd benut, dat er in de open pannen boven vuur veel suiker door [[begrippenlijst#Inversie|inversie]] verloren ging. Dat probeerde men in de raffinaderijen juist allemaal te vermijden, maar zoals bovenstaande beschrijving laat zien, beschouwden velen die bedrijfstak met zijn stoomtechniek als een heel andere sector. |
− | In de optimalisering van hun produktie werden de fabrikanten tot het einde van de eeuw van twee kanten gestimuleerd. Sinds 1873 daalden de prijzen op de ruwsuikermarkt als gevolg van een wereldwijd toenemend aanbod van riet- en bietsuiker. Dat zette de produktiekosten sterk onder druk, zodat de fabrikanten er alles aan gelegen was om efficiënter te gaan werken. In 1883 begon een jarenlange <Suikercrisis>, die zich ruim tien jaar later herhaalde. Veel financiële ruimte voor grote investeringen was er niet en men bepaalde zich tot kleine, goedkope aanpassingen die niettemin het gewenste effect van kostenverlaging sorteerden. In de slechte tijden van de suikercrises is de accijnswet met de geboden mogelijkheid van overponden-produktie, waarschijnlijk voor een aantal fabrieken de redding geweest. Deze erkende tekortkoming in de accijnswet werd in de loop der jaren door beide partijen, industrie en staat, informeel beschouwd als een kleine premie voor fabrikanten die hun best deden om hun produktie te verbeteren.
| + | |
| + | |
| + | |
| + | '''Frankrijk: koloniale belangen en rampen en voorzichtig investeren''' |
| + | |
| + | In Frankrijk kreeg de [[begrippenlijst#Bietsuikerindustrie|bietsuikerindustrie]] begin jaren '40 met nieuwe werkomstandigheden te maken. Het belastingvoordeel dat tot dan toe had bestaan, dreigde definitief te verdwijnen. Een Franse wet[[Noten TIN19-1-H7#7-100|<sup>[100]</sup>]] |
| + | ontnam in 1837 aan de bietsuikerindustrie al de belastingvrijdom die ze tot dan toe had gekend. In de daaropvolgende zes jaar werden bijna 250 van de 550 fabriekjes gesloten, en uit 17 Departementen verdween de bietenteelt. De koloniale belangen leken daarmee veiliggesteld, zeker toen in 1843 na zeer langdurige en grimmige Kamerdebatten de regering besloot om op bietsuiker een [[Suikeraccijns|'''accijns''']] te heffen die even hoog was als het invoerrecht op rietsuiker. |
| + | |
| + | Toch kreeg de bietsuikerindustrie niet de genadeklap die sommigen verwachtten - of hoopten. Een aardbeving vernielde een groot deel van de suikerfabrieken op Guadeloupe in 1843 en in 1848 werd de slavernij in de Franse suikerkoloniën afgeschaft. Beide gebeurtenissen leidden tot een belangrijke daling van de rietsuikeraanvoer in Frankrijk, zodat er voor de bietsuiker nog altijd een plaats op de markt overbleef. Tussen 1845 en 1850 bleef het aantal fabrieken ongeveer 300, maar hun gezamenlijke productie steeg van 41.000 naar 76.000 ton ruwe suiker.[[Noten TIN19-1-H7#7-101|<sup>[101]</sup>]] |
| + | |
| + | [[Afbeelding:Stoomsuikerraf_werkzaamh_24,4,3.jpg|thumb|right|400px|Werkzaamheden in een stoom-suikerraffinaderij, 1856.]] |
| + | |
| + | Deze productietoename was uiteraard het gevolg van een groter bieten[[Begrippenlijst#Areaal|areaal]], en tegelijkertijd steeg de verwerkingscapaciteit van de fabrieken. Dat was noodzakelijk, omdat bieten nu eenmaal niet lang bewaard kunnen worden zonder een groot verlies aan suikergehalte. Er ontstond dus een grote vraag naar stoomketels, pompen, verdamp- en [[Reacties in Nederland|'''kookpannen''']]. Voor machinefabrikanten was dit een stimulans om door te gaan met de verbetering van hun producten. Sommige hadden zich al een reputatie verworven met belangrijke [[Begrippenlijst#Octrooi|octrooien]] op het gebied van de suikerraffinage en de rietsuikerfabricage. Nu opende zich eindelijk ook een grote markt dicht bij huis. Langzamerhand was er een ruim scala aan speciale machinerieën ontwikkeld voor de verschillende delen van het proces: het zuiveren, filtreren, indampen, koken en kristalliseren, en voor het pompen van het suikersap van het ene procesdeel naar het andere. |
| + | |
| + | Vooral van de rietsuikerindustrie was een stimulans uitgegaan naar constructeurs, uitvinders en anderen. In tegenstelling tot de bietsuikerindustrie toonden de koloniën veel belangstelling voor grootschaligheid. De plantages waren nu eenmaal groot en werden centraal bestuurd, dus was het haast vanzelfsprekend om ook de verwerking van het suikerriet centraal en groot aan te pakken. Vooral de firma Derosne & Cail in Parijs had zich gespecialiseerd in totaalpakketten van hele rietsuikerfabrieken. Het productieproces was met enkele aanpassingen ook bruikbaar voor het maken van ruwe bietsuiker. |
| + | |
| + | Hoewel er al sinds het midden van de jaren '40 zeer efficiënte [[begrippenlijst#Vacuümpan|vacuümpannen]] en en grote verdampinstallaties met stoomverwarming beschikbaar waren,[[Noten TIN19-1-H7#7-102|<sup>[102]</sup>]] kochten veel bietsuikerfabrieken toch nog open kookpannen. Waarschijnlijk waren deze pannen goedkoop en woog het voordeel bij aanschaf op tegen het feit dat het enorme brandstofverslinders waren. Brandstofkosten telden zeker in de Departementen Nord en Pas-de-Calais, het kerngebied van de suikerfabricage, nauwelijks mee, want de fabrieken stonden daar als het ware op de rand van het Noordfranse steenkoolbekken. |
| + | |
| + | Uit de investeringen en beschrijving van fabrieken uit de jaren 1840-1860 rijst het beeld op dat men weliswaar de kleinschaligheid van de jaren '30 had verlaten, maar ook dat vernieuwingen bij voorkeur stap voor stap werden ingevoerd.[[Noten TIN19-1-H7#7-103|<sup>[103]</sup>]] |
| + | Er was een grote spreiding in grootte en technische geavanceerdheid. |
| + | De [[begrippenlijst#Kapitaalsomvang|kapitaalsomvang]] van de beherende [[begrippenlijst#Vennootschap|vennootschappen]] kan daarvan een oorzaak zijn geweest. Veel fabrieken waren het bezit van twee of drie [[begrippenlijst#Firmant|firmanten]] die 150.000 francs, nog geen fl. 80.000, bijeen hadden gebracht. Met een dergelijk bedrag was het niet mogelijk om een fabriek groot op te zetten, maar waarschijnlijk was het voldoende om enigszins rendabel te kunnen werken en elke paar jaar kleine verbeteringen aan te brengen. |