Mobiliteit tussen de twee wereldoorlogen
Van Techniek in Nederland
Regel 16: | Regel 16: | ||
− | [[afbeelding:grafiek_personenautodichtheid_nl.jpg|thumb|400px|left|De ontwikkeling van de personenautodichtheid in grotere en kleinere gemeenten in Nederland, 1928-1999. Kleine steden op het platteland hadden in een vol land als Nederland tot het midden van de jaren zeventig een relatief lagere autodichtheid dan de grotere steden. In minder dicht bevolkte landen als de VS en Zweden is dit precies andersom.]][[afbeelding:stadsverkeer_interbellum.jpg|thumb|325px|right|Hoewel de auto in het Interbellum een steeds belangrijkere rol claimde, bleven het rijwielverkeer en het openbaar vervoer dominant.]]'''Bus''' | + | [[afbeelding:grafiek_personenautodichtheid_nl.jpg|thumb|400px|left|De ontwikkeling van de personenautodichtheid in grotere en kleinere gemeenten in Nederland, 1928-1999. Kleine steden op het platteland hadden in een vol land als Nederland tot het midden van de jaren zeventig een relatief lagere autodichtheid dan de grotere steden. In minder dicht bevolkte landen als de VS en Zweden is dit precies andersom.]][[afbeelding:stadsverkeer_interbellum.jpg|thumb|325px|right|Hoewel de auto in het Interbellum een steeds belangrijkere rol claimde, bleven het rijwielverkeer en het openbaar vervoer dominant.]] |
+ | |||
+ | '''Bus''' | ||
Wanneer arbeiders wilden autorijden, konden zij ook terugvallen op de bus, die tot in de kleinste dorpen doordrong, met een infrastructuur die nog fijnmaziger was dan die van de tram, de kampioen van de toenmalige fijnmazigheid. De autobus kreeg aanvankelijk vooral ruimte op het platteland en wist in de jaren dertig steeds meer passagiers uit de trein en vooral de tram te krijgen, op een verder stagnerende markt. Aan de enorme toename van het reizigersvervoer in het [[begrippenlijst#Interbellum|Interbellum]] had de tram noch de trein echter een aandeel, integendeel: dat kwam nagenoeg geheel voor rekening van de autobus, de motorfiets en de personenauto.[[Noten H2#2-48|<sup>[48]</sup>]] | Wanneer arbeiders wilden autorijden, konden zij ook terugvallen op de bus, die tot in de kleinste dorpen doordrong, met een infrastructuur die nog fijnmaziger was dan die van de tram, de kampioen van de toenmalige fijnmazigheid. De autobus kreeg aanvankelijk vooral ruimte op het platteland en wist in de jaren dertig steeds meer passagiers uit de trein en vooral de tram te krijgen, op een verder stagnerende markt. Aan de enorme toename van het reizigersvervoer in het [[begrippenlijst#Interbellum|Interbellum]] had de tram noch de trein echter een aandeel, integendeel: dat kwam nagenoeg geheel voor rekening van de autobus, de motorfiets en de personenauto.[[Noten H2#2-48|<sup>[48]</sup>]] |