|
|
Regel 18: |
Regel 18: |
| De fabriek van Rupe brandde op 19 oktober 1845 af, mogelijk als gevolg van brand in de schoorsteen: al een jaar eerder waren er brandende delen uit de schoorsteen gekomen. De rapporteur van Publieke Werken merkte daarover toen op, dat Rupe altijd elk groot onderhoud of een afdoende aanpassing van zijn schoorsteen had uitgesteld, omdat hij daarvoor zijn fabriek te lang zou moeten stilleggen. De klachten van omwonenden waren de voorgaande jaren al zo veelvuldig geweest dat B&W van Amsterdam geen vergunning meer gaven voor wederopbouw van de raffinaderij. | | De fabriek van Rupe brandde op 19 oktober 1845 af, mogelijk als gevolg van brand in de schoorsteen: al een jaar eerder waren er brandende delen uit de schoorsteen gekomen. De rapporteur van Publieke Werken merkte daarover toen op, dat Rupe altijd elk groot onderhoud of een afdoende aanpassing van zijn schoorsteen had uitgesteld, omdat hij daarvoor zijn fabriek te lang zou moeten stilleggen. De klachten van omwonenden waren de voorgaande jaren al zo veelvuldig geweest dat B&W van Amsterdam geen vergunning meer gaven voor wederopbouw van de raffinaderij. |
| Van de drie grote raffinaderijen is vooral bij de firma C. de Bruyn & Zn. te zien hoezeer hun groei gepaard ging met de aankoop van omliggende percelen. | | Van de drie grote raffinaderijen is vooral bij de firma C. de Bruyn & Zn. te zien hoezeer hun groei gepaard ging met de aankoop van omliggende percelen. |
− |
| |
− |
| |
− | '''Expansief ondernemen _ de heren De Bruyn'''
| |
− |
| |
− | [NT]De firma De Bruyn was de meest expansieve van alle Amsterdamse bedrijven. Ze begon tamelijk bescheiden, want tussen 1820 en 1833 was C. de Bruyn eigenaar van één gewone raffinaderij op de Lijnbaansgracht. In 1831 wendde hij zich met een speciaal verzoek tot koning Willem I. Hij wilde nl. een stoominstallatie gaan gebruiken, maar <hij stelt er veel belang in dat zijn voornemen en de inrichting van zijn werktuig niet kenbaar worde en heeft uit dien hoofde verlangd dat hij mogt worden vrijgesteld van de formaliteiten> die nu eenmaal bij de verlening van zo'n vergunning hoorden. Hij doelde op het onderzoek dat de stad zou instellen naar de aard van de installatie, de veiligheid en plaatsing in het gebouw. De Bruyn moest echter net als ieder ander deze procedure doorlopen, en na enkele maanden kreeg hij toestemming om met drie stoomketels <de suiker te koken, te bereiden en wat dies meer zij, en door ijzere stoombuizen de hitte door de geheele fabryk te leiden, en voorts om door eene machine van 6 paardenkrachten de pompen enz. in beweging te brengen.>
| |
− | In 1834 kocht hij de vlakbij gelegen raffinaderij Stokholm op, gevolgd door een derde bedrijf dat in hetzelfde huizenblok lag. Bij zijn overlijden op 28 juni 1834 liet hij aan zijn drie zoons een bezit na dat bestond uit de drie raffinaderijen met nog een aantal belendende percelen, ter waarde van 83.000. Zijn woonhuis met paardestal was getaxeerd op 34.000. Zijn zoons hadden alle drie het beroep van raffinadeur gekozen en zetten de zaak voort. In de volgende jaren kochten ze de overige percelen in het huizenblok, er werd gesloopt, herbouwd, volgebouwd. Het aantal stoomketels nam toe: in 1835 stonden er vier, in 1841 waarschijnlijk zeven.
| |
− | Om dit uitdijend bedrijf rendabel te houden, was het nodig om over voldoende ruwe suiker te beschikken: er moest continu gewerkt kunnen worden. In 1840 en 1841 verwerkte de fa. C. de Bruyn & Zonen jaarlijks 25.000 ton ruwsuiker, die een waarde vertegenwoordigde van ongeveer 6,5 miljoen.
| |
− | Het ging de drie directeuren in die jaren bijzonder voor de wind en zij begonnen <meer en meer luxe ten toon te spreiden. Zij hebben namelijk dezen zomer [van 1841] prachtige stallen doen bouwen, een groot aantal Engelsche paarden, Engelsche rijknegts doen overkomen en rijden vier en zes paarden lang span met jockeys, hetgeen bij velen geheime afgunst wekt.>
| |
− | Zakelijk zagen zij nog grotere mogelijkheden, want in 1843 begonnen ze met de voorbereidingen voor een gloednieuwe raffinaderij op het Bolwerk Osdorp, dat aan de overkant van de Lijnbaansgracht tegenover hun bestaande bedrijf lag. In 1846 kon die fabriek in gebruik worden genomen. Ondertussen hadden de heren zich ook op een ander terrein begeven. In hun twee raffinaderijen werd dag en nacht gewerkt, waarvoor een goede verlichting noodzakelijk was. In het verleden was menige suikerraffinaderij in de as gelegd omdat op de warmgestookte, kurkdroge en aardedonkere zolders kaarsen waren omgevallen. Gasverlichting was daarom een doelmatig en veilig alternatief. In ieder geval voor hun nieuwe raffinaderij wilde de fa. De Bruyn gas betrekken van de Imperial Continental Gas Association die al sinds de jaren '30 een gasfabriek in Amsterdam exploiteerde. Die onderneming buitte echter, naar het idee van de grootverbruikers De Bruyn, haar monopoliepositie te veel uit en was niet bereid tot een speciaal tarief. Het zou dus heilzaam zijn om deze van oorsprong Engelse ICGA concurrentie aan te doen. Vandaar dat de suikerraffinadeurs een aparte firma oprichtten die zij, enigszins uitdagend, de <Hollandsche Gaz-fabryk> noemden. Ze leken daarbij in te spelen op een nationaal gevoel van industriële onmacht, want ze wilden van hun nieuwe bedrijf <eene geheel nationale onderneming maken en geen vreemdeling daarin eenig deel geven, en zulks ten einde te toonen dat de Hollanders desverkiezende ook zonder hulp van vreemden nog wel belangrijke ondernemingen konden daarstellen en met den vreemdeling concurreeren.> In de zomer van 1847 kon de Hollandsche Gaz-fabryk haar eerste lichtgas aan industriële en andere afnemers in Amsterdam leveren.
| |
− | Enkele maanden later kwam de raffinadeursfirma De Bruyn echter in grote problemen. Er moest surséance van betaling worden aangevraagd en uiteindelijk werden de twee raffinaderijen, met een waarde van 138.000, ondergebracht in een nieuwe vennootschap, de nv Nederlandsche Suikerraffinaderij. De gebroeders De Bruyn bleven deze onderneming als directeuren leiden. In 1857 trokken ze zich echter hieruit terug en wijdden zich aan een nieuw industrieel project: de oprichting van de eerste grote bietsuikerfabriek in Nederland.
| |
− |
| |
− |
| |
− | '''De Nederlandsche Handel-Maatschappij, een noodzakelijke voorwaarde'''
| |
− |
| |
− | Voor het succes van de stoomgedreven raffinaderijen, en zeker voor expansieve bedrijven als dat van De Bruyn, was de Nederlandsche Handel-Maatschappij onmisbaar. In de jaren '30 besloot de Handel-Maatschappij alle Indische cultures nieuw leven in te blazen, waarbij de suiker speciale aandacht kreeg. Om de raffinadeurs ter wille te zijn, hield de nhm haar suikerveilingen ongeveer elke twee à drie maanden, met minstens vijf publieke verkopingen per jaar. Aldus hoefden de raffinadeurs per keer niet meer zulke grote hoeveelheden ineens aan te kopen, waarmee grote sommen gelds renteloos vast kwamen te liggen. Dit waren algemene beleidslijnen die al waren vastgelegd voordat er van massale stoomraffinage in Nederland sprake was. De wisselwerking tussen handel en raffinadeurs werd echter bijzonder spannend omstreeks 1840.
| |
− | Uit eigener beweging was de Handel-Maatschappij al enige tijd bezig om de Javaanse ruwsuikerfabricage te moderniseren en daarmee kwam een groeiende hoeveelheid suiker naar Nederland. Die had eventueel ook goed door de tientallen kleine raffinaderijen verwerkt kunnen worden, maar er waren ondertussen enkele grote afnemers gekomen: Rupe, De Bruyn, Beuker & Hulshoff. In 1836 lijkt het alsof de nhm eigenlijk meer suiker aanvoerde dan zij verwachtte te kunnen verkopen. Het voorgaande jaar waren er 82.625 fusten Javasuiker verkocht, nu had men bijna 104.000 fusten kunnen verkopen:
| |
− |
| |
− | Tot het debiet dier ontzettende aanvoeren heeft in groote mate bijgedragen de zeer sterke consumtie der raffinaderijen en bepaaldelijk van die door stoom gedrevenen, welke door de lage prijzen waartoe dezelve hun geraffineerd kunnen afzetten, tegen Engeland hebben kunnen concurreeren, niet alleen in de uitvoer naar de Middellandsche Zee en elders, doch zelfs op de Engelsche markten zelve, alwaar zij hunne suikers vier schellingen beneden het aldaar geraffineerde konden plaatsen.
| |
− |
| |
− | Twee jaar later was de directie al gewend aan deze afnemers, er werd zelfs geconstateerd dat stoombedrijven meer konden verwerken dan wat de nhm uit Java aanvoerde. Dus men maakte zich geen zorgen over een toekomstige toename van de rietsuikerproduktie op Java, te meer omdat ook Duitsland een grote afnemer van ruwe suiker aan het worden was. Aan dat laatste kwam overigens na een jaar alweer een einde. Toen had de Handel-Maatschappij 187.000 fusten aangevoerd op haar zes veilingen, en bij gebrek aan Duitse afnemers en met dalende Europese suikerprijzen had de directie gevreesd voor een rampzalig jaar. Dat viel mee dankzij <de twee voornaamste koopers, eigenaars der beide zoo uitgestrekte stoomraffinaderijen>, maar enige bezorgdheid klinkt al door in de toevoeging dat de nhm daar <meer en meer cijnsbaar> aan werd. Die huiver wordt duidelijker in 1840, toen de hele aanvoer op de april-veiling in Rotterdam voor het grootste deel was verkocht aan de stoom-raffinadeurs <van welke de uitslag der suiker-veilingen, zoo als bekend is, maar al te zeer afhankelijk wordt.> Tot een confrontatie kwam het dan in 1841. De De Bruyns probeerden toen òf, en hoe sterk, ze de Handel-Maatschappij onder druk konden zetten. De directie van de nhm ontving een voorstel om van tevoren de koopprijs te regelen voor de suiker die de raffinadeurs op de drie komende veilingen zouden komen kopen. Tegenover een prijskorting zouden de heren De Bruyn dan een soepele tussentijdse betalingsregeling stellen. Dit voorstel viel evenwel volkomen verkeerd bij de directie: het werd <niet zonder verontwaardiging [...] ontvangen, en beschouwd als den voorstelleren weinig eer aan te doen, vermits hetzelve op eene volstrekte misleiding van alle overige kopers in de veiling doelt.>
| |
− | Enkele maanden later nam de ongerustheid toe over de voorschotten die de nhm haast gedwongen was om aan deze grootafnemers te verlenen. Om een idee te geven van de verhoudingen op een nhm-suikerveiling :
| |
− |
| |
− | Veiling 8 september 1841
| |
− | De Bruyn 19000 fusten à 28 gemiddeld
| |
− | Rupe 4295
| |
− | Beuker & Hulshoff 3525
| |
− | Eyben & Co 650
| |
− | Fisler & Tetterode 325
| |
− |
| |
− | Op de novemberveiling van dat jaar kocht De Bruyn zelfs voor bijna 1,5 miljoen gulden en in januari 1842 beliep hun krediet 546.507. De nhm probeerde nu in ieder geval een bovengrens vast te stellen, maar men was wel overtuigd van de noodzaak van een ruimhartige kredietverlening. In maart werd de toestand uiterst precair. Een Duits commissionairshuis was failliet gegaan en dat had voor Rupe een verlies van ongeveer 88.000 betekend; ook de firma De Bruyn raakte nu in moeilijkheden en kondigde aan dat zij niet meer op de veilingen zou kopen, en niet zou kunnen kopen, als er niet meer krediet werd verleend. Tot dan toe had de nhm geen problemen met Rupe gehad omtrent voorschotten, en men vond het nodig om althans aan die firma extra steun te verlenen <vooral omdat het schijnt dat De Bruyn, wiens ondernemingsgeest geene grenzen kent, het voornemen heeft om naar een monopolie op de suikermarkt te streven.>
| |
− | Het is merkwaardig dat in precies deze periode waarin De Bruyn enorme voorschotten nodig had, de expansie van hun raffinaderij onverminderd voortging. Ook in de volgende jaren, toen de nieuwbouw op het Bolwerk Osdorp en de oprichting van de Hollandsche Gaz-fabryk in volle gang waren, werd er doorlopend onderhandeld met de nhm over kredieten. In de nieuwe nv Nederlandsche Suikerraffinaderij is te zien bij wie de De Bruyns zoal in het krijt stonden, want de crediteuren werden er aandeelhouder naar rato van hun vorderingen. De belangrijkste zijn enkele handelshuizen:
| |
− |
| |
− | Nederlandsche Handel-Maatschappij 462.000
| |
− | Goll & Cie, Amsterdam 315.000
| |
− | Fred. Huth & Cie, Londen 328.000
| |
− | P. & C. van Notten, Londen 181.000
| |
− | Meyer & Van Essen, Amsterdam 136.000
| |
− | J. Merck & Co, Hamburg 138.000
| |
− | Siordet Meyer & Co, Londen 114.000
| |
− |
| |
− | Verder waren er nog enkele machinefabrieken, zoals de Engelse firma Butterley & Cie te Alfreton ( 60.000), J. Zimmer te Amsterdam ( 16.000), Van Vlissingen, Dudok van Heel ( 15.000).
| |
− | Uit de lotgevallen van de Nederlandsche Suikerraffinaderij blijkt dat de financiering van dergelijke ondernemingen een hoofdstuk apart vormde. De grote kapitaalbehoefte was gedeeltelijk het gevolg van de dure gebouwen en machines, die voor 2 miljoen op de balans stonden. Minstens zo belangrijk was echter het geld dat noodgedwongen vastlag in voorraden (ruwe) suiker die hoorden bij de grote omzet waar de raffinadeur naar streefde. Die omzet moest hij wel halen om zijn investeringen rendabel te maken en een grote produktie wilde hij maken omdat de markt ertoe uitnodigde. De grondstof- en produktprijzen fluctueerden, wat hem de kans tot winstgevende speculatie gaf. Toch raakte de Nederlandsche Suikerraffinaderij na tien jaar weer in de versukkeling. In 1861 werd de fabriek aan de Looiersgracht verkocht aan de nieuwe nv Hollandsche Suikerraffinaderij , die op het Bolwerk Osdorp ging in 1877 over op de nv Amstel Suikerraffinaderij.
| |