Het malen met een windmolen
Van Techniek in Nederland
Regel 11: | Regel 11: | ||
Afhankelijk van het graan dat vermalen werd, moest de molenaar ook de afstand tussen de molenstenen veranderen. Er was een andere, uiterst belangrijke variabele die eveneens met de afstand te maken had, namelijk de draaisnelheid van de loper. Die moest zo gelijkmatig mogelijk zijn, want ze was van groot belang voor de meelkwaliteit en iedere meelsoort had zijn eigen optimale maalsnelheid. De krachtbron wind is zelden constant, zodat de molenaar altijd alert op snelheidsverandering was. Er waren twee mogelijkheden om de snelheid van de molensteen te regelen. In de eerste plaats door meer of minder zeil te voeren op de wieken. Deze mogelijkheid was tijdrovend, want de molen moest worden stilgezet. Hiermee kon dus niet gereageerd worden op vlagen of het wegvallen van de wind. | Afhankelijk van het graan dat vermalen werd, moest de molenaar ook de afstand tussen de molenstenen veranderen. Er was een andere, uiterst belangrijke variabele die eveneens met de afstand te maken had, namelijk de draaisnelheid van de loper. Die moest zo gelijkmatig mogelijk zijn, want ze was van groot belang voor de meelkwaliteit en iedere meelsoort had zijn eigen optimale maalsnelheid. De krachtbron wind is zelden constant, zodat de molenaar altijd alert op snelheidsverandering was. Er waren twee mogelijkheden om de snelheid van de molensteen te regelen. In de eerste plaats door meer of minder zeil te voeren op de wieken. Deze mogelijkheid was tijdrovend, want de molen moest worden stilgezet. Hiermee kon dus niet gereageerd worden op vlagen of het wegvallen van de wind. | ||
Het snellere bijstellen gebeurde door de wrijving tussen de stenen te variëren. De wrijving hing af van de onderlinge afstand tussen de stenen en de toevoer van maalgoed. Bij kleine veranderingen in de windsnelheid was bijsturing door de molenaar niet nodig, aangezien de molen zich vanzelf aanpaste. Bij aanwakkerende wind nam immers de snelheid van het staakijzer en de schuddende beweging van de schoe toe. Er viel meer maalgoed tussen de stenen, zodat de loper een grotere weerstand ondervond, de draaisnelheid afgeremd werd en zich een nieuw evenwicht instelde. Bij afnemende wind werd een nieuw evenwicht bereikt door de geringere toevoer van maalgoed. | Het snellere bijstellen gebeurde door de wrijving tussen de stenen te variëren. De wrijving hing af van de onderlinge afstand tussen de stenen en de toevoer van maalgoed. Bij kleine veranderingen in de windsnelheid was bijsturing door de molenaar niet nodig, aangezien de molen zich vanzelf aanpaste. Bij aanwakkerende wind nam immers de snelheid van het staakijzer en de schuddende beweging van de schoe toe. Er viel meer maalgoed tussen de stenen, zodat de loper een grotere weerstand ondervond, de draaisnelheid afgeremd werd en zich een nieuw evenwicht instelde. Bij afnemende wind werd een nieuw evenwicht bereikt door de geringere toevoer van maalgoed. | ||
− | Bij grote veranderingen in de windsnelheid moest de molenaar zelf ingrijpen en bij onregelmatige wind had hij veel te regelen. Een te grote snelheid bij harde wind voorkwam hij door een vergroting van de graantoevoer via de schoe te combineren met een hogere maaldruk tussen de stenen, waartoe hij de loper iets liet zakken door middel van de lichtboom. De bediening van de schoe en de lichtboom kon eveneens gebeuren vanaf de maalzolder, met touwen nabij de meelkoker. De molenaar hield zijn hand in het meel dat uit de meelkoker kwam en voelde de kwaliteit. Onderwijl luisterde hij naar het <zingen> van de stenen en het tikken van de aanslag van de schoe, waaraan hij de draaisnelheid van de loper herkende. Maar ook deze wijze van snelheidsregelen had zijn grenzen, want men kon dan wel iets 'remmen' door een dikkere laag maalgoed, maar als die laag te dik werd, maalden de stenen niet goed meer. Een dunne laag maalgoed, dus een heel geringe afstand tussen de stenen, was evenmin goed. Het risico was dat de toch al onvermijdelijke wrijvingswarmte te hoog werd. Dat gaf aan het meel een branderige geur en een donkerder kleur mee en beïnvloedde de bakkwaliteit.[[Noten H2#2-7|<sup>[7]</sup>]] In het uiterste geval leidde de wrijvingswarmte tot brand - inderdaad het roemloos einde van een groot aantal windmolens. [[Afbeelding:TIN19_blz73_onder.jpg|thumb| | + | Bij grote veranderingen in de windsnelheid moest de molenaar zelf ingrijpen en bij onregelmatige wind had hij veel te regelen. Een te grote snelheid bij harde wind voorkwam hij door een vergroting van de graantoevoer via de schoe te combineren met een hogere maaldruk tussen de stenen, waartoe hij de loper iets liet zakken door middel van de lichtboom. De bediening van de schoe en de lichtboom kon eveneens gebeuren vanaf de maalzolder, met touwen nabij de meelkoker. De molenaar hield zijn hand in het meel dat uit de meelkoker kwam en voelde de kwaliteit. Onderwijl luisterde hij naar het <zingen> van de stenen en het tikken van de aanslag van de schoe, waaraan hij de draaisnelheid van de loper herkende. Maar ook deze wijze van snelheidsregelen had zijn grenzen, want men kon dan wel iets 'remmen' door een dikkere laag maalgoed, maar als die laag te dik werd, maalden de stenen niet goed meer. Een dunne laag maalgoed, dus een heel geringe afstand tussen de stenen, was evenmin goed. Het risico was dat de toch al onvermijdelijke wrijvingswarmte te hoog werd. Dat gaf aan het meel een branderige geur en een donkerder kleur mee en beïnvloedde de bakkwaliteit.[[Noten H2#2-7|<sup>[7]</sup>]] In het uiterste geval leidde de wrijvingswarmte tot brand - inderdaad het roemloos einde van een groot aantal windmolens. [[Afbeelding:TIN19_blz73_onder.jpg|thumb|310px|left|De molenaar voelt de fijnheid van het meel]] Vooral plotseling opstekende stormen konden maken dat de molenaar niet meer in staat was om zeil te minderen of via de stenen de molen tot stilstand te brengen; de molen sloeg dan op hol, en vervolgens raakte de constructie ontwricht, braken wieken af of ontstond brand door wrijving bij de stenen of elders in het houten overbrengingsmechanisme. |
Het meel dat de molenaar leverde, was een mengsel van meel, de vermalen kern van de rogge- of tarwekorrel, en zemelen, de meegemalen schil die de kern omgeeft. Vooral door de aanwezigheid van die zemelen had het roggemeel altijd een donkerder aanzien, en was het deeg wat slap en slijmerig, zodat het brood nooit de luchtigheid van tarwebrood kon krijgen. Tarwemeel is van zichzelf lichter van kleur. Het werd zelfs nog lichter, en kon vrijwel wit worden, als de bakker de zemelen eruit zeefde. | Het meel dat de molenaar leverde, was een mengsel van meel, de vermalen kern van de rogge- of tarwekorrel, en zemelen, de meegemalen schil die de kern omgeeft. Vooral door de aanwezigheid van die zemelen had het roggemeel altijd een donkerder aanzien, en was het deeg wat slap en slijmerig, zodat het brood nooit de luchtigheid van tarwebrood kon krijgen. Tarwemeel is van zichzelf lichter van kleur. Het werd zelfs nog lichter, en kon vrijwel wit worden, als de bakker de zemelen eruit zeefde. | ||
De meelkwaliteit hing van zeer verschillende factoren af, onder andere van de graansoort en het land of de streek van herkomst van het graan. Zo had het meel van harde tarwesoorten een donkerder kleur, voelde scherper aan en was aromatischer dan die van de zachte tarwe. De tarwe van de Oostzeelanden werd meer gewaardeerd dan de Nederlandse en de Franse, maar op haar beurt overtroffen door de Amerikaanse tarwe die in de tweede helft van de negentiende eeuw in grote hoeveelheden Nederland binnenstroomde. Behalve de verschillen tussen rogge en tarwe, waar we verderop op zullen terugkomen, leverde elke soort rogge en tarwe een meel met andere bakkwaliteiten. Vooral de hoeveelheid gluten speelde daarin een belangrijke rol, maar over de eigenschappen van verschillende meelsoorten was omstreeks 1860 nog weinig bekend.[[Noten H2#2-8|<sup>[8]</sup>]] | De meelkwaliteit hing van zeer verschillende factoren af, onder andere van de graansoort en het land of de streek van herkomst van het graan. Zo had het meel van harde tarwesoorten een donkerder kleur, voelde scherper aan en was aromatischer dan die van de zachte tarwe. De tarwe van de Oostzeelanden werd meer gewaardeerd dan de Nederlandse en de Franse, maar op haar beurt overtroffen door de Amerikaanse tarwe die in de tweede helft van de negentiende eeuw in grote hoeveelheden Nederland binnenstroomde. Behalve de verschillen tussen rogge en tarwe, waar we verderop op zullen terugkomen, leverde elke soort rogge en tarwe een meel met andere bakkwaliteiten. Vooral de hoeveelheid gluten speelde daarin een belangrijke rol, maar over de eigenschappen van verschillende meelsoorten was omstreeks 1860 nog weinig bekend.[[Noten H2#2-8|<sup>[8]</sup>]] |