Een nieuwe start voor de bietsuikerindustrie

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 41: Regel 41:
 
Gebrek aan belangstelling was er ook van landbouwzijde. Slechts één fabriek, de nv Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek, had een handvol landbouwers onder haar aandeelhouders. De stuwende kracht achter de meeste fabrieken _ behalve de vier bovenstaande _ kwam van volkomen buitenstaanders, plaatselijke notabelen, familie en kennissen van degenen die reeds een jaar eerder met een suikerfabriek waren begonnen.  Zij investeerden gezamenlijk ongeveer  6 miljoen in deze nieuwe bedrijfstak. Niemand van hen had ervaring op de internationale suikermarkt, met bietenteelt of suikerfabricage.  [[Afbeelding:Laden_ketels_snijsel_suikerbieten.jpg|thumb|left|410px|Het laden van grote ketels met het snijsel van de suikerbieten]]
 
Gebrek aan belangstelling was er ook van landbouwzijde. Slechts één fabriek, de nv Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek, had een handvol landbouwers onder haar aandeelhouders. De stuwende kracht achter de meeste fabrieken _ behalve de vier bovenstaande _ kwam van volkomen buitenstaanders, plaatselijke notabelen, familie en kennissen van degenen die reeds een jaar eerder met een suikerfabriek waren begonnen.  Zij investeerden gezamenlijk ongeveer  6 miljoen in deze nieuwe bedrijfstak. Niemand van hen had ervaring op de internationale suikermarkt, met bietenteelt of suikerfabricage.  [[Afbeelding:Laden_ketels_snijsel_suikerbieten.jpg|thumb|left|410px|Het laden van grote ketels met het snijsel van de suikerbieten]]
 
De bietsuikerindustrie is vooral te beschouwen als een <creatie> van de machine-industrie. Zeker viel er geld te verdienen met suikerfabricage, maar enkele nabije voorbeelden van fabrieken die wegens onoverkomelijke technische problemen en onervarenheid van de directie tot débacles werden, zouden genoeg zijn geweest om het enthousiasme van andere kapitaalbezitters te laten bekoelen. Het ging niet alle ondernemingen meteen voor de wind, maar dat werd afgedaan als kleine aanloopproblemen, die weinig om het lijf hadden. Juist omdat zij hun klanten in dat opzicht moesten geruststellen, voorzagen de machinefabrikanten in het tekort aan ervaring en geschoold of ervaren personeel onder Nederlanders. Samen met elke fabrieksinstallatie verschenen enkele Franse, Belgische en soms Duitse vaklieden om plaatselijke arbeiders en aanstaande directeuren op te leiden. Verder waren sommige suikerfabrieken bereid om arbeiders van nieuwe fabrieken tegen betaling met de installatie vertrouwd te maken.  
 
De bietsuikerindustrie is vooral te beschouwen als een <creatie> van de machine-industrie. Zeker viel er geld te verdienen met suikerfabricage, maar enkele nabije voorbeelden van fabrieken die wegens onoverkomelijke technische problemen en onervarenheid van de directie tot débacles werden, zouden genoeg zijn geweest om het enthousiasme van andere kapitaalbezitters te laten bekoelen. Het ging niet alle ondernemingen meteen voor de wind, maar dat werd afgedaan als kleine aanloopproblemen, die weinig om het lijf hadden. Juist omdat zij hun klanten in dat opzicht moesten geruststellen, voorzagen de machinefabrikanten in het tekort aan ervaring en geschoold of ervaren personeel onder Nederlanders. Samen met elke fabrieksinstallatie verschenen enkele Franse, Belgische en soms Duitse vaklieden om plaatselijke arbeiders en aanstaande directeuren op te leiden. Verder waren sommige suikerfabrieken bereid om arbeiders van nieuwe fabrieken tegen betaling met de installatie vertrouwd te maken.  
Van de 33 fabrieken hadden er 30 een verwerkingscapaciteit van naar schatting 60 ton bieten per etmaal. Daarin verschilde de Nederlandse bietsuikerindustrie van haar Franse en Belgische tegenhangers, waar een grote spreiding voorkwam in capaciteit en type installatie. Ook hier is de invloed te zien van de machinefabrikanten. Zij, en met name Cail, hadden zeer duidelijk omschreven ideeën omtrent een goed fabrieksplan, een <sucrerie perfectionnée>. De levering van dergelijke grote installaties had ook haar weerslag op de ondernemingsvorm. De dertig grote fabrieken werden allen beheerd door naamloze of commanditaire vennootschappen met een aandelenkapitaal van  200.000 tot  360.000. Dat was nodig om de investering te kunnen doen voor de machines en een gebouw, die samen al gauw tussen de  110.000 en 165.000 kostten. Dan moest er nog geld overblijven als werkkapitaal voor de aankoop van bieten, steenkool en andere hulpstoffen, en voor lonen.
+
Van de 33 fabrieken hadden er 30 een verwerkingscapaciteit van naar schatting 60 ton bieten per etmaal. Daarin verschilde de Nederlandse bietsuikerindustrie van haar Franse en Belgische tegenhangers, waar een grote spreiding voorkwam in capaciteit en type installatie. Ook hier is de invloed te zien van de machinefabrikanten. Zij, en met name Cail, hadden zeer duidelijk omschreven ideeën omtrent een goed fabrieksplan, een <sucrerie perfectionnée>. De levering van dergelijke grote installaties had ook haar weerslag op de ondernemingsvorm. De dertig grote fabrieken werden allen beheerd door [[begrippenlijst#Naamloze|naamloze]] of [[begrippenlijst#Commanditaire vennoot|commanditaire]] vennootschappen met een [[begrippenlijst#Aandelenkapitaal|aandelenkapitaal]] van  200.000 tot  360.000. Dat was nodig om de investering te kunnen doen voor de machines en een gebouw, die samen al gauw tussen de  110.000 en 165.000 kostten. Dan moest er nog geld overblijven als [[begrippenlijst#Werkkapitaal|werkkapitaal]] voor de aankoop van bieten, steenkool en andere hulpstoffen, en voor lonen.
 
Hoe dwingend de bedrijfsgrootte door de machinebouwers werd voorgeschreven, ondervond de Groningse industrieel W.A. Scholten al in 1859. Naar aanleiding van de gunstige berichten uit Zevenbergen, had hij bij een fabrikant in Brussel _ het moet Halot of Van Goethem zijn geweest _ om inlichtingen gevraagd. Die raadde hem zeer sterk aan om meteen in het groot te beginnen. Scholten zag daar blijkbaar de redelijkheid van in en probeerde voldoende kapitaal voor een vennootschap bijeen te krijgen. Dat lukte echter niet, zodat hij zijn plan liet varen.  In 1872 deed hij nogmaals een poging, maar toen uit proeven bleek dat hij geen bieten kon laten telen met een hoog suikergehalte, verdween zijn belangstelling voorgoed.  Het zou nog tot 1893 duren voordat er in de Noordelijke provincie een suikerfabriek werd opgericht.
 
Hoe dwingend de bedrijfsgrootte door de machinebouwers werd voorgeschreven, ondervond de Groningse industrieel W.A. Scholten al in 1859. Naar aanleiding van de gunstige berichten uit Zevenbergen, had hij bij een fabrikant in Brussel _ het moet Halot of Van Goethem zijn geweest _ om inlichtingen gevraagd. Die raadde hem zeer sterk aan om meteen in het groot te beginnen. Scholten zag daar blijkbaar de redelijkheid van in en probeerde voldoende kapitaal voor een vennootschap bijeen te krijgen. Dat lukte echter niet, zodat hij zijn plan liet varen.  In 1872 deed hij nogmaals een poging, maar toen uit proeven bleek dat hij geen bieten kon laten telen met een hoog suikergehalte, verdween zijn belangstelling voorgoed.  Het zou nog tot 1893 duren voordat er in de Noordelijke provincie een suikerfabriek werd opgericht.
In de optimalisering van hun produktie werden de fabrikanten tot het einde van de eeuw van twee kanten gestimuleerd. Sinds 1873 daalden de prijzen op de ruwsuikermarkt als gevolg van een wereldwijd toenemend aanbod van riet- en bietsuiker. Dat zette de produktiekosten sterk onder druk, zodat de fabrikanten er alles aan gelegen was om efficiënter te gaan werken. In 1883 begon een jarenlange <Suikercrisis>, die zich ruim tien jaar later herhaalde. Veel financiële ruimte voor grote investeringen was er niet en men bepaalde zich tot kleine, goedkope aanpassingen die niettemin het gewenste effect van kostenverlaging sorteerden.  In de slechte tijden van de suikercrises is de accijnswet met de geboden mogelijkheid van overponden-produktie, waarschijnlijk voor een aantal fabrieken de redding geweest. Deze erkende tekortkoming in de accijnswet werd in de loop der jaren door beide partijen, industrie en staat, informeel beschouwd als een kleine premie voor fabrikanten die hun best deden om hun produktie te verbeteren.
+
In de optimalisering van hun produktie werden de fabrikanten tot het einde van de eeuw van twee kanten gestimuleerd. Sinds 1873 daalden de prijzen op de ruwsuikermarkt als gevolg van een wereldwijd toenemend aanbod van riet- en bietsuiker. Dat zette de produktiekosten sterk onder druk, zodat de fabrikanten er alles aan gelegen was om efficiënter te gaan werken. In 1883 begon een jarenlange [[begrippenlijst#<Suikercrisis>|<Suikercrisis>]], die zich ruim tien jaar later herhaalde. Veel financiële ruimte voor grote investeringen was er niet en men bepaalde zich tot kleine, goedkope aanpassingen die niettemin het gewenste effect van kostenverlaging sorteerden.  In de slechte tijden van de suikercrises is de [[begrippenlijst#Accijnswet|accijnswet]] met de geboden mogelijkheid van [[begrippenlijst#Overponden-produktie|overponden-produktie]], waarschijnlijk voor een aantal fabrieken de redding geweest. Deze erkende tekortkoming in de accijnswet werd in de loop der jaren door beide partijen, industrie en staat, informeel beschouwd als een kleine premie voor fabrikanten die hun best deden om hun produktie te verbeteren.

Versie op 23 aug 2007 11:15