Het merkartikel
Van Techniek in Nederland
Regel 3: | Regel 3: | ||
Behalve door de introductie van merkartikelen en reclame probeerden bedrijven in de productieschakel ook meer greep op de markt te krijgen door (financiële) belangen in distributieschakels te verwerven. Jurgens wist in 1918 de helft van de aandelen in handen te krijgen van koffiebrander Piet de Gruyter uit ‘s-Hertogenbosch, tevens beheerder van een winkelketen in kruidenierswaren. In 1920 sloot Jurgens een overeenkomstige (geheime) [[begrippenlijst#Transactie|transactie]] met de net opgerichte NV Maatschappij tot Exploitatie der Fabrieken en Handelszaken Albert Heijn.[[Noten TIN20-3-H3#3-5|<sup>[5]</sup>]] De productie en distributie van een aantal artikelen kwam steeds meer in één hand. Albert Heijn, in 1887 als kleine kruidenierswinkel in Oostzaan begonnen met uitbreidingsplannen, was in 1920 al grootgrutter en had ruim vijftig filialen, een koekjesfabriek, een suikerbakkerij en een ontbijtkoekfabriek.[[Noten TIN20-3-H3#3-6|<sup>[6]</sup>]] Het idee van een filiaalsysteem was overgenomen van Lipton’s in Engeland. In het centrale magazijn in Zaandam waren centraal ingekochte waren opgeslagen, vanwaar ze via schepen of - heel modern - met eigen vrachtwagens, onderhouden door eigen garagebedrijven, naar de filialen en andere klanten werden getransporteerd. Verpakte merkartikelen kregen in deze ontwikkelingen een [[begrippenlijst#Fundamenteel|fundamentele]] invloed. | Behalve door de introductie van merkartikelen en reclame probeerden bedrijven in de productieschakel ook meer greep op de markt te krijgen door (financiële) belangen in distributieschakels te verwerven. Jurgens wist in 1918 de helft van de aandelen in handen te krijgen van koffiebrander Piet de Gruyter uit ‘s-Hertogenbosch, tevens beheerder van een winkelketen in kruidenierswaren. In 1920 sloot Jurgens een overeenkomstige (geheime) [[begrippenlijst#Transactie|transactie]] met de net opgerichte NV Maatschappij tot Exploitatie der Fabrieken en Handelszaken Albert Heijn.[[Noten TIN20-3-H3#3-5|<sup>[5]</sup>]] De productie en distributie van een aantal artikelen kwam steeds meer in één hand. Albert Heijn, in 1887 als kleine kruidenierswinkel in Oostzaan begonnen met uitbreidingsplannen, was in 1920 al grootgrutter en had ruim vijftig filialen, een koekjesfabriek, een suikerbakkerij en een ontbijtkoekfabriek.[[Noten TIN20-3-H3#3-6|<sup>[6]</sup>]] Het idee van een filiaalsysteem was overgenomen van Lipton’s in Engeland. In het centrale magazijn in Zaandam waren centraal ingekochte waren opgeslagen, vanwaar ze via schepen of - heel modern - met eigen vrachtwagens, onderhouden door eigen garagebedrijven, naar de filialen en andere klanten werden getransporteerd. Verpakte merkartikelen kregen in deze ontwikkelingen een [[begrippenlijst#Fundamenteel|fundamentele]] invloed. | ||
De concurrentie tussen bedrijven en tussen [[Voedselvoorziening niet alleen het domein van producent en handel|'''productie- en distributieschakels''']] van de voedingsmiddelenketen bleef in dit tijdvak onveranderd scherp, waardoor er een voortdurende beweging, vormverandering en marktordening plaatsvond. Om te sterke druk van mededinging te ontlopen, gingen producenten, als De Gruyter en Unilever in bepaalde gevallen over tot de verkoop van hun eigen producten, terwijl handelaars, als Albert Heijn juist gingen produceren. Kleine winkelbedrijven in de distributieschakel gingen vormen van samenwerking aan om zich te weren tegen de groeiende invloed van de grote firma’s. Zo ontstonden coöperatieve inkooporganisaties als de Enkabé (1929), het Sperwerverbond (1931), vrijwillige filiaalbedrijven als de Spar (1932) en de [[begrippenlijst#Grossier| | De concurrentie tussen bedrijven en tussen [[Voedselvoorziening niet alleen het domein van producent en handel|'''productie- en distributieschakels''']] van de voedingsmiddelenketen bleef in dit tijdvak onveranderd scherp, waardoor er een voortdurende beweging, vormverandering en marktordening plaatsvond. Om te sterke druk van mededinging te ontlopen, gingen producenten, als De Gruyter en Unilever in bepaalde gevallen over tot de verkoop van hun eigen producten, terwijl handelaars, als Albert Heijn juist gingen produceren. Kleine winkelbedrijven in de distributieschakel gingen vormen van samenwerking aan om zich te weren tegen de groeiende invloed van de grote firma’s. Zo ontstonden coöperatieve inkooporganisaties als de Enkabé (1929), het Sperwerverbond (1931), vrijwillige filiaalbedrijven als de Spar (1932) en de [[begrippenlijst#Grossier| | ||
− | grossiers]]groep Schuitema (1934) met Centra en Végé. Tal van kleine kruideniers konden hun positie in de jaren dertig handhaven doordat de producenten hun een vaste winstmarge voor merkartikelen garandeerden. Deze garantie werd geboden door bedrijven als De Betuwe, Maggi, Calvé, Duyvis, Blooker, Van Nelle en Honig, die belang hadden bij een zo groot mogelijk aantal afzetpunten voor hun producten. Via de Fiva, de Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Verbruiksartikelen (1928), legden deze fabrikanten collectief minimumprijzen op aan grossiers en winkeliers.[[Noten TIN20-3-H3#3-7|<sup>[7]</sup>]] Massaproductie van verpakte merkartikelen gaf producenten de gelegenheid zich via reclame naamsbekendheid en vertrouwen in de kwaliteit bij consumenten te verwerven. Ze poogden zo de groeiende invloed van de tussenhandel, die de producenten tegen elkaar uitspeelde, te beperken en over de hoofden van de detaillisten heen de verzwakte relatie tussen producent en consument te verstevigen. Afnemers werden van levering uitgesloten indien ze zich niet aan de prijsafspraken hielden, waardoor winkeliers niet met merkartikelen konden stunten.[[Noten TIN20-3-H3#3-8|<sup>[8]</sup>]] Pas na 1960 veranderde deze situatie, toen de nieuwe discountzaken Dirk van den Broek en Jacques Hermans zich niet meer aan de prijsafspraken hielden en zo het einde inluidden van het monopolie van de merkartikelen. Intussen waren de producten bij consumenten bekend, bemind en onmisbaar geworden. | + | grossiers]]groep Schuitema (1934) met Centra en Végé. Tal van kleine kruideniers konden hun positie in de jaren dertig handhaven doordat de producenten hun een vaste winstmarge voor merkartikelen garandeerden. Deze garantie werd geboden door bedrijven als De Betuwe, Maggi, Calvé, Duyvis, Blooker, Van Nelle en Honig, die belang hadden bij een zo groot mogelijk aantal afzetpunten voor hun producten. Via de Fiva, de Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Verbruiksartikelen (1928), legden deze fabrikanten collectief minimumprijzen op aan grossiers en winkeliers.[[Noten TIN20-3-H3#3-7|<sup>[7]</sup>]] 'Massaproductie' van verpakte merkartikelen gaf producenten de gelegenheid zich via reclame naamsbekendheid en vertrouwen in de kwaliteit bij consumenten te verwerven. Ze poogden zo de groeiende invloed van de tussenhandel, die de producenten tegen elkaar uitspeelde, te beperken en over de hoofden van de detaillisten heen de verzwakte relatie tussen producent en consument te verstevigen. Afnemers werden van levering uitgesloten indien ze zich niet aan de prijsafspraken hielden, waardoor winkeliers niet met merkartikelen konden stunten.[[Noten TIN20-3-H3#3-8|<sup>[8]</sup>]] Pas na 1960 veranderde deze situatie, toen de nieuwe discountzaken Dirk van den Broek en Jacques Hermans zich niet meer aan de prijsafspraken hielden en zo het einde inluidden van het monopolie van de merkartikelen. Intussen waren de producten bij consumenten bekend, bemind en onmisbaar geworden. |