De positie van de boerin

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
 
 
Regel 1: Regel 1:
In Denemarken waren het ook de vrouwen die de zuivelcursussen volgden. Op de grote boerderijen waar met het Schwartz-systeem werd gewerkt, was weliswaar een nieuwe werkverdeling gangbaar geworden, maar was de botermakerij toch in handen gebleven van de vrouwen. De Friese boerderijen waren minder geschikt voor dat systeem van werken, en een gecentraliseerde verwerking buiten de boerderij zou voor veel boerinnen betekenen dat hen een belangrijke taak werd ontnomen.
+
'''Breuk met de traditie, niet altijd een gemis'''
De boeren en boerinnen van Friesland realiseerden zich dat. Er zou een traditie worden doorbroken en daar waren sommigen, zoals Pasma, nu juist zo huiverig voor. Anderen vreesden dat de boerinnen teveel <dames> zouden worden.  In 1893 werd in Zeeland nog een variant op dit thema als argument tegen boterfabrie¬ken gelanceerd. Bij fabrieksbereiding van boter zouden de vrouwen alleen nog maar hoeven te melken. <De dochters, zoo spoedig met het werk gereed, hebben veel meer vrije tijd be¬schikbaar en maar al te dikwijls zullen zij naar andere bezigheden grijpen die geld nemen in plaats van geld geven.>  Maar er waren ook andere geluiden.  Een aantal mannen _ van de mening van de boerinnen is geen spoor gevonden _ vond dat de zuivelbereiding een zware last was voor de vrouwen. Elke morgen om een uur of vier moesten ze daar hun dag mee beginnen. Verder hadden ze nog hun gewone zorg voor het huishouden en de kinderen. Dat laatste was sinds het midden van de negentiende eeuw langzamerhand ook als een aparte taak gaan gelden. De boerin was, volgens S.J. Roorda te Middelstum, <in de eerste plaats geroepen om te beantwoorden aan de bestem¬ming van iedere vrouw, d.i. moeder _ hetwelk met mij synoniem is met opvoe¬deres _ te zijn.  Een ander vond dat <de boerin, wanneer zij haar taak met ernst opvat, een leven vol inspanning [heeft]. Velen lijden daaronder geestelijk en lichamelijk. Zulk een toestand kan niet anders dan nadeelig op hare omgeving terugwerken. Indien de boerin wat minder werk te verrichten had, zou het geheele gezin een vriendelijker en gezelliger tehuis worden bereid. De man zou in haar een vroolijker vrouw, de kinderen in haar een zorgvoller en liefderijker moeder terugvinden. Dit alles zou een zeer gunstigen invloed uitoefenen op hunne moreele en intellectueele ontwikkeling.>
+
Als dus op één of andere manier het botermaken van de boerderij zou verdwij¬nen, was dat weliswaar een breuk met een lange traditie, maar niet iedereen zou dat als een gemis ervaren. Toen in Friesland in de late jaren '80 de boterfabrieken een serieus te nemen alternatief werden, waren het vrijwel zonder uitzondering mannen die in deze nieuwe industrie terecht kwamen. Het beheer was in handen van mannen die het bestuur van de coöperatieve verenigingen vormden; de machinisten waren mannen; de werklieden waren mannen. Ook in andere provincies blijkt dat de zuivelfabriek bij uitstek als een mannen-aangelegenheid werd beschouwd. De provinciale zuivelleraar in Gelderland organiseerde in 1895 een cursus om <besturend personeel> op te leiden. Er meldden zich acht mannelijke leerlingen.  Zo gauw er cursussen werden gegeven ten behoeve van op te richten fabrieken, werd al van tevoren als vanzelfsprekend beschouwd dat hier geen meisjes maar boerenzoons de deelnemers zouden zijn. Inderdaad was er een grote toeloop van jongens, meisjes werden er door hun ouders niet heen gestuurd.
+
De combinatie van vrouw en fabriekswerk werd niet ideaal gevonden. Want hoewel het zwaar was, konden de vrouwen in hun oude taakverdeling het botermaken combineren met hun andere dagelijkse plichten. Fabrieksarbeid zou hen elke dag lange uren ver van dat huishoudelijk werk houden. Dat strookte niet met de <vrouw en moeder>-opvatting die uit de hiervòòr geciteerde teksten spreekt. Verder kan hebben meegespeeld dat mannen en vrouwen vonden dat loonarbeid in een fabriek te min was voor een vrouw, de echtgenote of dochter van een zelfstandige boer.
+
  
 +
In [[Ontwikkelingen in Denemarken|'''Denemarken''']] waren het ook de vrouwen die de zuivelcursussen volgden. Op de grote boerderijen waar met het Schwartz-systeem werd gewerkt, was weliswaar een nieuwe werkverdeling gangbaar geworden, maar was de botermakerij toch in handen gebleven van de vrouwen. De Friese boerderijen waren minder geschikt voor dat systeem van werken, en een gecentraliseerde verwerking buiten de boerderij zou voor veel boerinnen betekenen dat hen een belangrijke taak werd ontnomen.
  
'''Fabrieken in Noord-Nederland'''
+
[[Afbeelding:TIN19_blz119.jpg|thumb|360px|left|Een Friese boerin bij de karnton]]
 +
De boeren en [[Boerinnen en boerencoöperaties in de boterbereiding|'''boerinnen''']] van Friesland realiseerden zich dat. Er zou een traditie worden doorbroken en daar waren sommigen, zoals [[De commissie Pasma|'''Pasma''']], nu juist zo huiverig voor.
  
De Commissie-Pasma had gepleit voor langzame verandering van de Friese botermakerij. Kleinschalige aanpassingen, wandelleraren en dergelijke zouden de tradities niet te zeer aantasten. Scep¬tisch was men geweest over grootschalige melkverwerking en over de veranderingsbereidheid in het algemeen. Maar met één recen¬te ontwikkeling hadden de commis¬sieleden in 1878 geen rekening gehouden: de centrifuge.
+
Anderen vreesden dat de boerinnen teveel 'dames' zouden worden.[[Noten TIN19-1-H4#4-37|<sup>[37]</sup>]]
Het principe van scheiding door middel van centrifugale kracht was al langer bekend: in 1857 had Th. Fuchs in Duitsland geëxperimenteerd met centrifugale scheiding van room en melk in een laboratorium-opstelling. Het was geen eenvoudige opgave om van dit stadium tot een functione¬ren¬de machine te komen, die boven¬dien werkelijk voordelen bood boven de bestaan¬de room¬scheidingsmethoden. Een belangrijk punt was dat alleen continu-werkende centrifuges voordeel leken te kunnen bieden: afremmen, leegma¬ken, vullen en weer tot omstreeks 1000 omwentelingen per minuut brengen was niet alleen tijdrovend maar verspilde ook veel energie. Een verschijnsel waar de constructeurs verder een oplos¬sing voor moesten vinden, was de enorme schuimvorming die tijdens het centrifugeren optrad. De cen¬trifuge die door Lefeldt, een Helmstedter fabrikant van botervaten, in 1877 werd ontwikkeld, leek de eerste stap te zijn in een veelbelovende richting. Het apparaat werkte echter niet continu en was daarom nog ongeschikt voor het dagelijks gebruik.
+
De Deense constructeur Nielsen en de Zweed De Laval ontwikkelden de Lefeldt-centrifu¬ge verder. De Laval bracht in 1879 een centrifuge op de markt die continu werkte met een snelheid van 7200 omwentelingen en die een betere ontroming gaf dan het Schwartz-systeem met ijskoeling. De machine had een capaciteit van 130 liter per uur, waarvoor een aandrijfkracht van bijna 5 pk nodig was. Zowel Le¬feldt _ die in 1879 eveneens een continue centrifuge bouwde _ als De Laval bleven sinds¬dien werken aan verbete¬ringen, aange¬spoord door een toenemen¬de vraag naar centrifuges. De Laval verbond zich met de Zweedse machine¬bouwer Alfa voor de produktie van zijn centrifuge. In 1879 werden er 54, het jaar daarop 62 Alfa-Separators verkocht, het merendeel naar het buitenland. Een belangrijke uitbreiding van het Alfa-assortiment was omstreeks 1885 een centrifuge die door een paard kon worden aangedreven, enkele jaren later gevolgd door de handseparator. Tussen 1879 en 1884 werden er ongeveer 4000 Alfa-centrifuges van alle typen verkocht, van 1891 tot 1895 waren dat er al 40.000 en tussen 1900 en 1905 verkocht Alfa 160.000 centrifuges over de hele wereld.
+
J. Rinkes Borger, direkteur van de Leidsche Melkinrichting, sprak in 1883 nog met enig voorbehoud over deze nieuwe ontwikkeling. Onder andere aan de nieuwe roomboterfa¬briek te Amster¬dam waren toen reeds vijf Laval-separa¬tors in gebruik, de roomboterfabriek <Pas Geld> te Delft, een fabriek in Zoeter¬meer en de Melkin¬richting te Zwolle gebruikten centrifuges van Lefeldt en van Petersen. Deze centrifuges moesten door stoom worden aange¬dreven. Boven¬dien waren ze duur in de aanschaf, dus vermoedde Rinkes Borger dat er op de boerde¬rijen erg weinig belang¬stelling voor zou zijn. Voordeel was dat de verwerkte melk, en dus de room, zeer jong was. Het gevaar van verzuren en bederven was daardoor veel kleiner. Daartegen¬over <staat de bewering, dat de room door de sterke bewe¬ging schade lijdt. Men zegt dat de boter, uit dien room vervaar¬digd, minder duurzaam is. (...) Wat van dit alles waar is, weten wij nog niet, en eerst een langdurige en nauwkeurige ondervinding zal moeten bewijzen of de vernuftig uitgedachte werktuigen eene toekomst hebben.>
+
Voor het gros van de boeren was het inderdaad nog allemaal te nieuw en te weinig bewezen. Alleen enkele kapitaalkrach¬tige particulieren, handela¬ren, sprongen in op de nieuwe ontwikke¬ling. Eind 1878 werd in Amsterdam door industriëlen de NV Maatschappij voor Boterbereiding opgericht.  In Friesland had de eerste grootscha¬lige verwerking in 1879 plaats bij de fabriek Freia in Veen¬wouden. Hier maakte men echter nog geen gebruik van een centri¬fuge maar wel van de Schwartz-methode. Een jaar later volgde het bedrijf van J.P. Smids, de Leeu¬warder Melkinrich¬ting,  die wel een centri¬fuge aanschaf¬te. In 1883 bouwde de Neder¬landsche Maat¬schappij voor Kaas- en Roomboterfabrieken twee fabrie¬ken in Bolsward en in Sneek. De oprich¬tings¬kosten bedroegen respectievelijk  76.000 en  91.000, het waren bedrij¬ven van een afmeting waar voor de Friese boeren absoluut niet aan te den¬ken viel, niet in financieel opzicht, maar ook niet wat organisatie en admini¬stratie betreft. Maar deze onderneming werd geleid door profes¬sionele handelaren, die goed thuis waren in juist die aspecten van de be¬drijfsvoering.
+
In 1885 werd door Jogchum van der Wal als eerste boer in Friesland een centri¬fuge in gebruik genomen op de boerderij. Hij had die al gezien in de fabrieken in Sneek en Bolsward,  maar in tegenstelling tot die fabrieken gebruikte hij geen stoomwerktuigen. Hij dreef de centrifuge met zijn paard aan.
+
Van der Wal stelde zijn huis open voor iedereen die deze werkwijze wilde leren kennen en inderdaad ontving hij er onder meer commissies van boeren uit Sneek en Leeuwarden, die hun achterban uitgebreid verslag deden van hun bezoek.
+
Een jaar later kwam <in Menaldumadeel eene zuivelfabriek, op kleine schaal ingerigt, [tot stand]. Onder Klooster-Anjum bij Berlikum zijn, naar men verneemt, 3 eigenaren overeengekomen, het zuivel van hun vee voortaan gemeenschappelijk te verwerken, en hebben daartoe een gebouw gesticht van 11 bij 6 meter, alwaar door de centrifuge en Holsteinse karn met eene stoom¬machine van 3 paardekrachten zal worden geroomd en gekarnd.>
+
De fabrieken kochten de melk van de boeren, contracten die overigens lang niet altijd gemakkelijk tot stand kwamen. Maar voor de boeren was er het voordeel dat de boerinnen veel arbeid uit handen werd genomen, en dat ze geen uitgaven hoefden te doen voor de verbouwing van melkkelders, voor kneed¬ma¬chines of een ijshuis.
+
De Leeuwarder Melkinrichting was een door particulieren ingericht bedrijf dat de melk van boeren uit de omgeving aankocht. Enkele malen kwam het voor dat deze firma de boeren per geleverde melkbus maar voor 40 of zelfs 36 liter uitbetaalde terwijl de boeren zeker wisten dat ze de 42-liter bussen tot de rand toe gevuld bij het hek hadden gezet. Dat leidde ertoe dat 23 boeren in Warga een coöpera¬tieve zuivelfa¬briek oprichtten. Daar zouden ze de melk van hun 715 melkkoeien in eigen beheer verwerken. Zij slaagden er in om  35.000 als start¬kapitaal bijeen te brengen _ de oorspronkelijke raming van de oprichtingskosten had  27.000 bedragen _ en in maart 1887 kon de fabriek met drie door stoom aangedreven centrifu¬ges haar werk beginnen. Er waren enkele aanloopproblemen want de op bestuursvergadering van 3 november 1887 gaven <eenige ingekomen klachten over de duurzaamheid der boter stof tot wisseling van gedachten hoe dit te verhelpen zoude zijn; waarom de botermaker in de vergadering geroepen werd en hem met duidelijke woorden werd gezegd alle orders stipt op te volgen of heen te gaan, om niet ontslagen te worden.>  
+
De coöperatie Warga was niettemin zo succesvol dat het voorbeeld werd nagevolgd. In Roordahuizen bestond ook belangstelling voor een zuivelfa¬briek en men wendde zich onder meer tot Warga voor aanvullende informatie. De aanwezigen op een informatiebij¬eenkomst in juni 1888 kregen te horen dat Warga begonnen was met de melk van 715 koeien te verwerken; na een jaar was dat aantal toegeno¬men tot 823, zodat in mei 1888 dagelijks ongeveer 13.000 kilo melk aan de fabriek werd geleverd. De kerkbe¬sturen van Warga en Irnsum constateerden dat boterfabrieken <reeds een gunstigen invloed uitoefenen op den omvang van de burgerlijke armenzorg, die beduidend is ingekrompen.>  Het bleek geen gemakkelijke opgave om het nodige kapitaal in Roordahuizen bijeen te krijgen. Voor een fabriek die de melk van 450 koeien kon verwerken begrootte men de kosten op  23.000. Zonder veel extra kosten zou eventueel later de capaciteit kunnen worden uitge¬breid naar 600 koeien. Uiteindelijk was er voldoende geld om in april 1890 de bouw aan te besteden:  18.729 voor het fabrieksgebouw en het ijshuis;  5234 voor de stoommachine met bijbehoren en  4880 voor losse gereed¬schappen en andere benodigdheden. 
+
In Haskerdijken werd in 1888 door een aantal boeren, waar¬onder H.F. Pasma van de Commissie uit 1878, een coöperatie gesticht waar men de centrifuge in reserve hield, <voor tijden dat men niet kan afkoelen.>  Men gaf nl. de voor¬keur aan ontroming via de Schwartz-methode. Het fabriekje kostte ongeveer  10.000, een bedrag dat door zes deelgenoten, met in totaal 200 koeien was opgebracht. Er stond een stoomma¬chine met ketel, een centri¬fuge, een Deense karn, boter¬kneder, kaaspersen (er werd nl. ook kaas ge¬maakt). De fabriek was langs de Hooi¬vaart gebouwd, waaruit men 's winters ijs haalde dat in het met turf en zaagmeel geïsoleerde ijshuis werd opgeslagen.
+
De bouw van nieuwe fabrieken ging, zoals zo vaak, gepaard met het inwinnen van informatie, rondkijken bij andere en de aanstelling van een <technisch adviseur>, iemand die al meer met zuivelfabrieken te maken had gehad. Bij de coöperatie Warga had J. Rinkes Borger het <plan en begroting van het fa¬brieksge¬bouw nagegaan en later nog meer inlichtingen verstrekt.> Hij kreeg daarvoor  25 vergoeding en  15 reiskosten.  Vaak stelde men de fabriek open voor mannen die als volontair ervaring in het vak wilden opdoen. De drie eerste volontairs in Roordahuizen kregen aansluitend betrekkingen elders: één als direkteur van de zuivelfabriek in Grootegast, de twee andere kwamen terecht bij fabrieken in Didam en Marum.
+
De provincie Groningen was weliswaar lang niet zo'n uitgesproken zuivelge¬bied als Friesland, maar de naburige ontwikkelingen werden nauwlettend gevolgd. In 1885, toen er nog geen coöperatieve fabrieken waren in Friesland, meenden sommigen <dat voor streken waar iedere boer 10 tot 30 melkkoeien houdt, kleine zuivel¬fabrieken ten zeerste zijn aan te bevelen. Voor grootere goederen, daarente¬gen, zou zelfverwerking misschien de voorkeur verdienen, vooral wanneer het mocht blijken dat de Laval's separator door een paard is aan te drijven, zooals nu en dan reeds wordt beweerd.>  Zo'n kleine zuivelfa¬briek zou kunnen zijn <een 3paards-stoommachi¬ne met centrifuge, een koelen, flinken kelder met eenige koelbakken, een paar karns, een boterkneder, melkhouders, melkkannen en verdere kleine benoodigdheden.>  In een boerde¬rij zou dat alles kunnen worden opgesteld en daarmee kon men per dag zeker 2000 liter melk verwerken. Maar <het spreekt vanzelf dat op eene dergelijke kleine inrichting geen heer directeur met eenige duizenden guldens salaris, een onder-directeur of administrateur, een boekhouder, klerk, machinist, stoker etc. zou kunnen ledigloopen.>
+
Prijsverschillen tussen boter van de boerderij en van  de fabriek gaven de afdeling Beerta van de Groninger Maatschappij voor Nijverheid aanlei¬ding om voorstander van fabrieksbereiding te zijn.
+
Men berekende als volgt:
+
  
[NTA]100 l melk, fabriekmatig bereid, geeft
+
In 1893 werd in Zeeland nog een variant op dit thema als argument tegen boterfabrieken gelanceerd. Bij fabrieksbereiding van boter zouden de vrouwen alleen nog maar hoeven te melken.'' 'De dochters, zoo spoedig met het werk gereed, hebben veel meer vrije tijd beschikbaar en maar al te dikwijls zullen zij naar andere bezigheden grijpen die geld nemen in plaats van geld geven.' ''[[Noten TIN19-1-H4#4-38|<sup>[39]</sup>]]
3 kg boter à  1,40  =  4,20
+
5,5 kg kaas à  0,25  =  1,375
+
60 l wei à  0,005 =  0,30
+
20 l karnemelk à  0,003 =  0,60
+
Totaal  6,475
+
100 l melk geeft op de boerderij
+
3,25 kg boter à  0,90  =  2,925
+
100 l karnemelk à  0,01  =  1,00
+
Totaal  3,925
+
  
De inkomsten per 100 l melk zouden dus voor de fabriek  2,55 hoger zijn. Daar moesten dan de verwerkings- en andere kosten weer vanaf, waarvoor de afdeling Beerta  1,25 per 100 l rekende.
+
Maar er waren ook andere geluiden.[[Noten TIN19-1-H4#4-39|<sup>[39]</sup>]] Een aantal mannen - van de mening van de boerinnen is geen spoor gevonden - vond dat de zuivelbereiding een zware last was voor de vrouwen. Elke morgen om een uur of vier moesten ze daar hun dag mee beginnen. Verder hadden ze nog hun gewone zorg voor het huishouden en de kinderen. Dat laatste was sinds het midden van de negentiende eeuw langzamerhand ook als een aparte taak gaan gelden. De boerin was, volgens S.J. Roorda te Middelstum,'' 'in de eerste plaats geroepen om te beantwoorden aan de bestemming van iedere vrouw, d.i. moeder hetwelk met mij synoniem is met opvoederes te zijn.' ''[[Noten TIN19-1-H4#4-40|<sup>[40]</sup>]]
<Wel heeft fabriekmatige bereiding dit nadeel, dat er per l of kg en niet naar gehalte [van vet, dus naar de potentiële boteropbrengst, MB] wordt betaald. De hulpmiddelen ter controleering en onderzoeking van melk worden echter met den dag eenvoudi¬ger en beter, zoodat den tijd nabij schijnt, waarop naar het gehalte kan worden be¬taald.>  Daarom waren de leden van de afdeling Beerta net als zoveel anderen in Groningen en Friesland voorstanders van zuivel¬fabrieken, en wel van stoomgedre¬ven fabrie¬ken.
+
Bijgaande Tabellen 4.4, 4.5 en 4.6 laten zien dat de Friese boterbereiding in vijftien jaar tijd een indrukwekkende verandering onderging: meer dan honderd fabrieken werden opgericht. De hoeveelheid boerderijboter was in 1895 nog groter dan de fabrieksproduktie, maar zij daalde gestaag. Het is niet eenvoudig om aan te geven waar de snelle acceptatie van de centrifugefabriek vandaan kwam. Het stoomwerktuig, de georganiseerde melkophaaldienst, de betaalde directie of coöperatief bestuur, zouden allemaal argumenten kunnen zijn om een voorkeur te houden voor kleinschalige verbetering op de boerderij. Als belangrijke verklaring voor het enthousiasme voor deze radicale verandering wordt wel gewezen op de coöperatieve beheersvorm en het feit dat het risico van mislukken zo gering was: de bestaande fabrieken waren bereid om anderen van advies te dienen, de landbouworganisaties en hun zuiveldeskundigen leverden alle nodige informatie. Vervolgens was er dan de stimulans dat de fabrieksboter duidelijk beter verkocht werd dan veel van de boerderijboter en dat de boeren zelf ook iets terugzagen van die meeropbrengst.
+
Er blijft nog altijd de kwestie van de traditiegetrouwheid. Was die ten tijde van de Commissie-Pasma werkelijk zo sterk als haar rapport laat vermoeden? De snelle veranderingen in de zuivelfabricage kunnen er ook op wijzen dat Pasma en de zijnen wat al te somber waren over de veranderingsbereidheid op de Friese boerderijen.
+
+
  
                                                                                                                                      Tabel Tabel 4.4: Zuivelfabrieken in Friesland
+
Een ander vond dat'' 'de boerin, wanneer zij haar taak met ernst opvat, een leven vol inspanning [heeft]. Velen lijden daaronder geestelijk en lichamelijk. Zulk een toestand kan niet anders dan nadeelig op hare omgeving terugwerken. Indien de boerin wat minder werk te verrichten had, zou het geheele gezin een vriendelijker en gezelliger tehuis worden bereid. De man zou in haar een vroolijker vrouw, de kinderen in haar een zorgvoller en liefderijker moeder terugvinden. Dit alles zou een zeer gunstigen invloed uitoefenen op hunne moreele en intellectueele ontwikkeling.' ''[[Noten TIN19-1-H4#4-41|<sup>[41]</sup>]]
                                                                                                                                              aantal fabrieken
+
Als dus op één of andere manier het botermaken van de boerderij zou verdwijnen, was dat weliswaar een breuk met een lange traditie, maar niet iedereen zou dat als een gemis ervaren.  
jaar niet-coöperatief coöperatief totaal
+
                                                                                                                                           
+
1879 2 0  2
+
1887 9 2 11
+
1890 29 16 45
+
1891 31 20 51
+
1892 33 26 59
+
1893 37 30 67
+
1894 38 34 72
+
1895 41 34 75
+
1896 43 44 87
+
1897 44 54 98
+
1898 56 66 112
+
1899 48 69 117
+
1900 51 75 126
+
1901 52 74 126
+
                                                                                                                                           
+
Bron: Verslag van den landbouw in Nederland voor de betreffende jaren.
+
  
Tabel 4.5: Zuivelfabrieken in drie provincies in 1900
 
                                                                                                                                           
 
aangedreven door stoom handkracht
 
Friesland 105 11
 
Noord-Brabant 29 120
 
Limburg 7 166
 
                                                                                                                                           
 
Bron: Verslag van den landbouw in Nederland, 1900
 
                                                                                                                                           
 
Tabel 4.6: Boterbereiding op de boerderij (kol. i) en in fabrieken (kol. ii), in drie provincies, x 1000 kg
 
                                                                                                                                           
 
1895 1898 1900 1906
 
                                                                                                                                                                               
 
Friesland 5.757  4.268 3.861  10.464 2.612  11.192 460  13.410
 
Noord-Brabant 4.638  1.585 5.906  2.257 5.263  2.268 2.960  5.270
 
Limburg 2.269  1.790 2.823  1.098 2.645  1.816 2.470  2.863
 
                                                                                                                                           
 
Bron: Croesen, Geschiedenis, 190-191.
 
  
Zuivel in Zuid-Nederland
 
  
De landbouw in Brabant en Noord-Limburg verschilde hemelsbreed van die in Frie¬sland. Op de schrale, hooggelegen zandgronden overheerste het gemengd bedrijf met een zeer kleine bedrijfs¬omvang. In 1893 waren er volgens het Landbouwverslag in heel Nederland 29.913 boeren met zes of meer koeien. Daarvan woonden er 1454, nog geen 5%, in Noord-Brabant en Limburg samen. Van oudsher was hier wegens de bodemgesteldheid te weinig land voor de veehouderij beschik¬baar geweest in verhouding tot het voor akkerbouw bruikbare land. Deze ongunstige verhou¬ding maakte dat de boeren moesten woekeren met de mest die zij van hun beperkte veestapel kregen. Om vooral geen mest verloren te laten gaan was al voor 1800 in Brabant het zogenaamde Vlaamse bouwstel¬sel in zwang gekomen. Daarbij stond het vee nagenoeg het hele jaar op stal en zette voedergewassen om in mest. Het melken vond in deze veelal kleine en bedompte ruimten plaats. Reeds hiervoor zagen wij dat dergelijke omstandigheden geen goed uitgangspunt konden zijn voor een optimale zuivelbereiding. Bovendien waren de weilanden te schraal en ontbrak het de meeste boeren aan geld om aanvul¬lend veevoer van goede kwaliteit te kopen.  Boter was in deze bedrijven een bijprodukt, de melk werd merendeels aan de kalveren gevoederd, kaas werd nauwelijks gemaakt.
+
'''Fabriekswerk mannenwerk'''
  
De huisgezinnen, die zich in het bezit van zoo'n paar koeien mogen verheu¬gen, behooren tot de eenvoudigste klasse van menschen. Gewoonlijk bewonen zij een huisje, dat uit één vertrek bestaat, hetwelk dus dient tot woon-, eet- en slaapkamer en keuken. De kippen hebben er vrijen toegang en ook het varken komt er nu en dan eene visite maken en ontziet zich niet, den snuit eens in den pappot der familie te steken. In dat vertrek wordt ook de melk bewaard, waarvan boter gemaakt zal worden. Het gereedschap waarin ze bewaard wordt, bestaat uit een paar potten, een oud vaatje, of zoo iets, dat men bij de hand heeft. Men karnt, als er eens tijd voor is, want de man werkt den ganschen dag buitenshuis en de vrouw, die zeer veel en verschillend werk moet verrichten, kan slechts zelden tijd vinden voor het karnen. (...) Herinneren wij ons nu, wat wij gezegd hebben van de eigenschappen der melk en van haar vat¬baar¬heid voor bederf, dan hoeft het ons niet te verwon¬deren, dat de boter, op deze wijze bereid, slecht van hoedanigheid is en weinig waarde heeft.>
+
Toen in Friesland in de late jaren '80 de [[Zuivelfabrieken in Noord Nederland|'''boterfabrieken''']] een serieus te nemen alternatief werden, waren het vrijwel zonder uitzondering mannen die in deze nieuwe industrie terecht kwamen. Het beheer was in handen van mannen die het bestuur van de [[begrippenlijst#Cooperatie|coöperatieve]] verenigingen vormden; de machinisten waren mannen; de werklieden waren mannen. Ook in andere provincies blijkt dat de zuivelfabriek bij uitstek als een mannen-aangelegenheid werd beschouwd.  
  
Niet alleen was de landbouw en met name de veeteelt anders dan in Friesland, ook de boterhandel had een heel ander karakter. Men werkte niet voor de export, maar voor kleine, plaatselijke markten. Sterker dan in Friesland speelde hier het winkelierskre¬diet. De minimale bedrijfsomvang bracht een gebrek aan baar geld met zich mee, wat werd ondervan¬gen door ruilhandel. De Tungelroyse onderwijzer J.J.C. Ament en oprichter van de eerste boterfabriek in zuidnederland beschreef de praktijk in die jaren.
+
De provinciale [[De praktijk van de zuivelleraar|'''zuivelleraar''']] in Gelderland organiseerde in 1895 een cursus om 'besturend personeel' op te leiden. Er meldden zich acht mannelijke leerlingen.[[Noten TIN19-1-H4#4-42|<sup>[42]</sup>]]
 +
Zo gauw er cursussen werden gegeven ten behoeve van op te richten fabrieken, werd al van tevoren als vanzelfsprekend beschouwd dat hier geen meisjes maar boerenzoons de deelnemers zouden zijn. Inderdaad was er een grote toeloop van jongens, meisjes werden er door hun ouders niet heen gestuurd.
  
 
+
De combinatie van vrouw en fabriekswerk werd niet ideaal gevonden. Want hoewel het zwaar was, konden de vrouwen in hun oude taakverdeling het botermaken combineren met hun andere dagelijkse plichten. Fabrieksarbeid zou hen elke dag lange uren ver van dat huishoudelijk werk houden. Dat strookte niet met de 'vrouw en moeder'-opvatting die uit de hiervòòr geciteerde teksten spreekt. Verder kan hebben meegespeeld dat mannen en vrouwen vonden dat loonarbeid in een fabriek te min was voor een vrouw, de echtgenote of dochter van een zelfstandige boer.
In den regel werd door iederen veehouder de ge¬maakte boter wekelijks naar den winkelier gebracht, alwaar ze dienst deed als ruilmiddel tegen kruide¬nierswa¬ren en andere huishoudelijke artikelen. Er was geen sprake van betaling of berekening naar kwaliteit. De winkelier achtte het zijn plicht den boer te ontlasten van zijn produkt; tenminste als deze het schappe¬lijk maakte met zijn inkoopen. De winkelier deed de aange¬brachte boter in den regel ook wekelijks over aan een koopman en verloor niet zelden aanmerkelijk èn door het z.g. <zweeten> der slecht bewerkte boter èn door de lage prijzen die hij bedong. Was de koopman of opkooper op de hoogte van zijn zaak, dan ging 't mengelmoes van boterklot¬ten en klotjes in een groote kuip water; ze werd daarin met de handen door elkaar gewerkt, zooals 't heette om de karnemelk te verwijderen, om ze verder met messen te <kammen> en daardoor te ontdoen van het grove vuil en einde¬lijk om ze te kleuren met aftreksel van saffraan, roode wortels, enz. Waarna men ten slotte een homogeen artikel kreeg, dat door het zuive¬ringsproces zeker aan gewicht verloren had, doch dit werd ruimschoots vergoed door de belangrij¬ke hoeveelheid water die door de boter geadsor¬beerd was. Het spreekt vanzelf dat dergelijke boter geen prima waar was, doch zij ging van de hand.>
+
 
+
[NT]Kort voor 1890 constateerde een staatscommissie meer dan eens dat deze ruilhandel allesbehalve een stimulans was voor de boeren om de kwaliteit van hun boter te verbete¬ren. De prijs die de winkeliers ervoor gaven, werd be¬nvloed door andere factoren.
+
 
+
De groote boeren hebben in den regel de grootste huishoudens; (...) zij hebben veel mondbehoef¬ten en kleedingstoffen noodig, en nu spreekt het van zelf dat de winkelier-boterkoopman liever boter koopt van een boer die veel bij hem koopt. Hij laat bij die gelegenheid waar van mindere qualiteit wat duurder betalen en kan door de winst, die hij uit de winkelgoederen maakt, best wat hoogeren prijs voor de boter besteden; men koopt dus wel eens boter niet om de boter, maar om de klanten. (...) De arbeider en keuter [krijgt] van den winkelier-boterkoop¬man minderen prijs betaald, omdat hij minder winkelwa¬ren noodig heeft; hij moet zich tot het strikst noodzakelijke bepalen, of hij ziet zich verplicht bij aankoop van kleedingstoffen elders goedkoope winkels op te zoeken. Het spreekt van zelf, dat meenig boer in andere winkels ook beter en voor minde¬ren prijs zijne benoodigdheden zou kunnen aanschaffen, doch dit doet men niet, omdat de prijs voor de boter dan ook lager wordt.>
+
 
+
Er was maar één kruid gewassen tegen dergelijke willekeur en winkelnering. De wettelijke mogelijk¬heid bestond sinds 1860 om botermijnen te openen. Daar werd de boter bij afslag verkocht, <afgemijnd>, omdat degene die als eerste <mijn!> roept, eigenaar wordt van de geveilde partij. Het kon echter ook gebeuren dat de gezamenlijke opkopers op een plaatselijke botermijn precies dezelfde waren als de plaatselijke winkeliers, zodat de botermaaksters in wezen nog niet veel waren opgeschoten, omdat deze opkopers konden bedingen dat de uitbetaling bij hen in de winkel plaatsvond.  Dit was afhankelijk van het reglement dat elke mijn zelf daarover kon opstellen. Het verschil is zichtbaar in de botermijnen van Cuijk en Mill, niet ver van elkaar gelegen. De prijzen in Cuijk waren, net als de hoeveelheid aangevoerde boter, lager dan in Mill. In Mill kregen de boerinnen namelijk contant geld aan de mijn, <waarmee ze naar eigen inzicht kunnen kopen. Op andere mijnen zijn ze, om een hogere prijs voor de boter te krijgen, verplicht om bij de winkeliers die hun boter kopen, waren en manufacturen te kopen, meer dan zij zelfs wensen en voor slechtere qualiteit dikwijls hogere prijzen moeten besteden.>
+
 
+
Wekelijks brachten de boeren gemiddeld omstreeks 10 kilo boter naar de plaatselijke markt. Die kleine hoeveelheden werden door de handelaren gemengd, waar¬van Ament een weinig vertrou¬wenwekkende beschrij¬ving gaf. Toch merkte men dat de openbare verkoop van boter op boter¬mijnen heilzaam was voor de zorg die de boter¬maaksters aan hun produkten besteed¬den. <Naijver> werd opgewekt, zo zei men, de reputatie van boerinnen werd be¬nvloed door de kwaliteit van hun boter.
+
Veel kennis omtrent wat er zoal in de rest van de wereld op zuivel¬gebied gaande was, bestond er niet in Brabant. Alleen als er in de nabije omgeving voorbeelden te zien waren van een andere werkwijze, ging daarvan enige uitstraling uit. Zo namen de boeren in Reusel, langs de Belgische grens, een goed voorbeeld aan hun collega's aan de andere kant, die <kosten noch moeiten ontzien om dat produkt zoo goed mogelijk te ma¬ken>,  wat inderdaad een vooruitgang in de zuiverheid van de Reuselse boter opleverde. Nieuwe methoden van bereiding kon een waarnemer ter plaatse in 1887 echter nog niet vermelden.
+
Uiteindelijk waren de barre winter 1890/91 en een hagelbui die de oogst vernielde in de daaropvolgende zomer voor school¬meester J.J.C. Ament in Tungelroy bij Weert aanleiding om een kleine, met handkracht gedreven boterfabriek op te zetten. De misère die hij bij de boeren in zijn dorp zag, zou enigszins verlicht kunnen worden als zij het voorbeeld volgden van boeren in Bree, net over de Belgische grens. Daar was sinds 1891 een zogenaamde <samenmelkerij> in werking. De boeren brachten er de melk van hun koeien bijeen en maakten er met behulp van een handcentrifuge en een goede karn boter van betere kwaliteit dan voor¬heen. De investering was gering geweest, maar de resultaten van de boterver¬koop waren hoopge¬vend.
+
Ament wist 33 boeren uit Tungelroy, met 184 koeien, tot medewerking te bewegen. Er werd een bescheiden gebouw neergezet, dat zo was ontworpen dat het eventueel later weer als woonhuis verhuurd of verkocht kon worden: aldus zou een eventuele mislukking van het plan de deelnemers nauwelijks finan¬cieel nadeel opleveren. De fabrieksinventaris kostte ongeveer  600 en werd grotendeels besteld bij de firma Jules Mélotte  in Rémicourt, bij Luik. Deze smid maakte sinds 1888 handcentrifuges naar het Laval-model en had ook de hele uitrusting van de samenmelkerij in Bree geleverd.
+
Voor een fabriek met een verwerking van ongeveer 1500 kg melk per dag was nodig :
+
 
+
een centrifuge van Mélotte (300 kg/uur)  260
+
_ een karn (inhoud 140 l)   70
+
_ een boterkneder   42
+
_ een koeler voor magere melk   62
+
_ een koeler voor room   32
+
_ een melkcontrole-apparaat   37
+
_ diverse kleine benodigdheden   97
+
totaal  600
+
 
+
De fabriek in Tungelroy kon in mei 1892 de eerste melk verwerken. Aanvanke¬lijk kampte men met enkele technische onvolkomenheden, maar een groter probleem was de verkoop van de fabrieksboter. In de eerste weken bestond bij de gebruikelijke afnemers een grote weerstand tegen het produkt, zodat Ament op zoek ging naar nieuwe afzetkanalen. Hij vond die onder meer in België en via de Roermondse botermijn.
+
In de kranten in de omgeving werd veel melding gemaakt van het succes dat de Tungelroyse boeren hadden met hun initiatief. In de loop van 1893 werden in Noord-Limburg 13 soortgelijke ondernemingen opgezet, uit de aangren¬zende delen van Brabant kwamen ook steeds meer geïnteresseerden kijken in Tungelroy en de andere handkracht-boterfabriekjes. De gang van zaken werd in 1894 als volgt beschreven:
+
<Iedere boer kwam met zijn eigen kannen, sommigen op een kruiwagen, met die van de buurlui erbij; een enkele kar bracht ze uit een enkele buurtschap aan. Op de beurt werd elke kan uitgegoten in een bus op de bascule, genoteerd, de bus in den kookpot met warm water voorgewarmd, in de centrifuge gestort en de ontroomde melk opgevangen in dezelfde kan, waarmede de brenger naar huis kon gaan. (...)
+
Was zoo al de melk ontroomd, dan werd de room in den kelder gebracht en die van den vorigen dag gekarnd en de boter met een kneedbord verwerkt.
+
De melk werd naar vetgehalte ontvangen en de nieuwste toestellen tot het nemen van de proeven waren in gebruik. (...) Meer dan 40 personen hadden op dit fabriekje reeds als leerling gewerkt en er was hun alles zoo goed mogelijk geleerd, om op hunne [woon]plaats als werkbaas te kunnen optreden.>
+
Het grote voordeel van de handkracht-boterfabriekjes was dat ze goedkoop en simpel waren. Voor ongeveer  2000 stond er een gebouw met inventaris  en een knecht kon het werk in enkele dagen leren. De boter was zoveel beter van kwaliteit dat er doorgaans een prijs van ongeveer  1,10 voor werd gegeven, terwijl de boerderijboter circa 20 cent lager noteerde op de plaatse¬lijke markten en botermijnen.
+
De boterhandel was geenszins unaniem gelukkig met deze ontwikkeling. De winke¬liers zagen hun winkelnering omzeild worden, boterkopers vreesden dat onderling overleg tussen het groeiend aantal coöperaties zou maken dat willekeurige prijsvorming, die altijd voor de handelaar het voordeligst was geweest, tot het verleden ging behoren. Inderdaad begonnen al in de zomer van 1893 Ament en enkele medestanders te werken aan een organisatie die de afzet van de fabrieksboter in betere banen kon leiden. Dat was een van de belangrijkste redenen om de bestaande coöperatieve fabrieken in één vereni¬ging samen te brengen en zo ontstond de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond (znz), <eene Centrale Vereeniging van coöperatieve melkerijen in Limburg en Noord-Brabant. Het doel van den Bond is de bevordering van alle belangen der Vereenigde melkerijen, vooral van die welke met de bereiding en den verkoop van zuivelproducten in verband staan>.
+
In 1895 vestigde de znz een botermijn in Maastricht. De voordelen van een eigen mijn waren dat de fabrieken onafhankelijker zouden zijn van de boter¬kooplui, dat de winkeliers in de grote steden zonder tussenkomst van de tussenhandel boter konden kopen en dat de Bond de zuiverheid van de verhandelde boter durfde te garanderen. Aldus kregen de aangesloten fabrie¬ken een hogere prijs voor hun boter, mits die van goede kwaliteit was. Voor kwaliteitshandhaving kon de znz de helpende hand bieden via adviezen, cursussen voor personeel en controle van de geleverde waar.
+
 
+
 
+
'''De keuze tussen alternatieven'''
+
 
+
[NT]In de jaren '90 waren er verschillende mogelijkheden om tot een winstgevender boterbereiding te komen. De eerste keuze was die tussen boerderijboter of fabrieksboter. Koos men voor het laatste, dan waren de alternatieven de stoomkracht- of de handkrachtfabriek. De afwegingen die in Gelderland en Zuid-Nederland werden gemaakt, laten zien dat in deze streken de keuze voor een stoomfabriek geenszins vanzelfsprekend was. Vooral vreesde men dat grootschalige produktie, een belangrijke voorwaarde voor een winstgevende stoomfabriek, allerlei extra moeilijkheden met zich mee zou brengen.
+
De zuivelcom¬mis¬sie van de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw kreeg in 1894 van enkele Gelderse boeren te horen dat zij tegen fabrie¬ken zou zijn en zich te veel richtte op de zuivelbe¬reiding op de boerderij. De zuivelcommis¬sie had inderdaad de voorkeur gegeven aan het Brabants-Limburgse handkrachtsysteem boven de grote stoomfa¬brie¬ken. Kleine handkrachtfabrieken werkten meer voor een lokale markt, en waren een <landbouwzaak>, stoomfabrieken waren meer <een han¬delszaak> _ door hun grote produktie moesten zij zich wel richten op regionale, of zelfs internationale markten.  De com¬missie voor het zuivelonder¬wijs bracht een brochure met haar visie uit. De zuivelleraar Van Weydom Claterbos had zich in Limburg op de hoogte laten stellen van de handkracht-coöpera¬ties. Als voordeel van die werkwijze zag hij de arbeidsbe¬sparing op de boerde¬rijen; het gebruik van goedkope, nieuwe werktuigen die meer boter per liter melk leveren; de produktie van betere boter en dus een hogere prijs voor de boer.  Vooral voor kleine boeren was de verbouwing van melkkelders en de aanschaf van metalen in plaats van houten gereedschappen te kost¬baar in verhouding tot hun altijd nog geringe boterpro¬duktie. Juist voor hen zou een coöperatieve fabriek wel op haar plaats zijn. Maar ook dan moest de boer er zorg voor dragen dat hij op de boerderij de melk op de juiste manier behan¬delde. Met die kanttekening ontzenuwde de zuivelleraar de kritiek op zijn cursussen die hij had vernomen: het onderwijs zou teveel boerderij-gericht zijn, en dergelijke kennis was niet meer nodig als men toch overging op fabriekmatige boterbereiding. De Maatschappij van Landbouw steunde hem en voerde nog aan dat de fabrieksproduk¬tiekosten van 15 à 20 cent per kg boter ook heel goed op de boerderij verdiend konden worden, als de boeren maar boter van gelijke kwaliteit wisten te ma¬ken. Juist daarom waren de cursussen onmisbaar in de vorm waarin ze werden gegeven.  Het zou de boeren er bovendien van vrijwaren dat ze met handen en voeten gebonden raakten aan de melkprijs die fabrikanten wilden betalen. Een grote stoomfabriek was immers sterk afhan¬kelijk van internationale ontwikkelingen en als zo'n fabriek op een verre markt geen hogere prijs voor zijn boter kon maken, dan was het raad¬zaam dat de boer zelf, tegen lagere produktiekos¬ten, goede boter maakte voor een plaatselijke markt.
+
In april 1894 reisde Claterbos weer langs de plaatsen van zijn vorige cursus¬sen en bij die gelegenheden werd hij overstelpt met vragen omtrent het oprichten van kleine coöperatieve boterfabrieken. Zelfs kwam er een aanvraag voor een cursus tot opleiding van personeel voor zulke fabrieken, waarover uit Noord-Brabant en Limburg zulke goede berichten werden vernomen.  Hij paste dat jaar zijn programma enigszins aan en ineens verschenen er bij die cursus naast twaalf vrouwen ook tien, later twaalf mannen. Wat zij extra leerden was het gebruik van de zgn. acid-butyrometer van Gerber, een toestel om het vetgehalte van de melk te bepalen en dat men nodig had voor de gehalte-uitbetaling aan de boeren. Het aantal aanvragen voor de gebruikelijke cursussen begon sterk terug te lopen. De Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw zag dat er met succes grotere en kleinere zuivelfabrieken in haar gebied werden opgericht. Daarmee ontstond een nieuw werkterrein voor de zuivelleraar. In 1896 meldden zich nog maar 55 leerlin¬gen voor de gewone boerderij-cursussen, dus werd in 1897 besloten om de leraar per 1 juli 1898 een andere taak te geven: hij zou Zuivel¬consu¬lent worden en de coöperatieve zuivelfa¬brieken van advies dienen op technisch, organisa¬torisch, bouw¬kun¬dig, boekhoudkundig, admini¬stratief en financieel gebied. De niet-coöperatieve fabrieken konden van zijn diensten geen gebruik maken.
+
Mogelijk is door sommigen, die ervan gehoord hadden, in de vroege jaren '90 nog gedacht aan stoomfabrieken zoals die in het verre Friesland werden opgericht. Maar net als het Deense Schwartz-systeem niet erg geschikt was voor Friesland, zo was ook het Friese fabriekstype in die jaren geen goed alternatief voor de zuidelijke provincies. Het aantal koeien binnen één uur gaans, te voet, was veel kleiner dan in het noorden. Een melkrijder met paard en wagen zou het rayon van een fabriek natuurlijk aanzienlijk kunnen vergroten, en daarmee zou stoomkracht ook rendabel kunnen zijn.
+
Toch kozen de zandgrondboeren voor een kleinschalige opzet. In de eerste plaats hadden zij de middelen niet om voor  20.000 of meer een stoomfabriek te bouwen. Alleen als ze zich met heel grote aantallen tegelijk zouden vereni¬gen, waren dergelijke bedragen haalbaar. Met zo'n organisatie had echter niemand ervaring. Verder werd er een argument gehanteerd dat, in minder sterke vorm, ook werd tegengekomen bij de afwegingen van de boeren in Beerta, toen zij de voor- en nadelen van een stoomzuivelfabriek bespraken. Een stoomfa¬briek was duurder om te bouwen en had meer personeel nodig dat niet direct produktief was: een direkteur, een administrateur en ook een machinist.  In de Brabantse en Limburgse dorpen was vooralsnog niemand te vinden om zulke taken op zich te nemen. Er zouden <vreemden> moeten komen, die een fors salaris kregen voor moeilijk te contro¬leren werkzaamheden. Daar stelde men geen prijs op; bij de handkrachtfabriek kon een kleine boerengemeenschap alles in eigen hand houden _ voor noodge¬vallen was er altijd de schoolmeester die raad kon geven, of de zuivelconsu¬lent.
+
Tot zeker 1910 is de tegenstelling tussen vreemdelingen en de <eigen groep> uitdrukkelijk gebruikt ter verdediging van kleine fabrieken die innig verbon¬den waren met een gehucht of kerkdorp. Om die reden was éé_ gemeente met drie handkrachtfabrieken te verkiezen boven twee dorpen met halverwege een stoomzuivelfabriek en enkele melkrijders. Dat was de mening van enkele voormannen in Brabantse en Limburgse landbouwkringen. De strijdbare pater Gerlachus van den Elsen was een van diegenen die voor de verloedering van de boerenstand waarschuwde in brochures en polemieken in landbouwbla¬den.  Vanuit de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond en andere organisaties werden ook tegenargumenten gegeven, zoals de grotere efficiency en de moge¬lijkheid van pasteuriseren van de melk. Voor dat pasteuriseren was snelle verhitting nodig, en dat kon alleen met behulp van stoom gebeuren. Omstreeks 1900 bleek dat de znz boter van gepasteuriseerde melk, die langer houdbaar was, goed naar het buitenland kon verkopen. Tezelfdertijd toonden ook bestaande zuivelcoöperaties belangstelling voor de overschakeling op stoom. In het handkrachtstadium hadden de verenigingen kapitaal opgebouwd, zij hadden ervaring opgedaan met organisatie, administratie, verkoop en kwali¬teitscontrole. Er waren credietfaciliteiten in de vorm van Boeren¬leenbanken gekomen, boerenzoons hadden de tijdschriften op zuivelgebied bestudeerd en cursussen van de znz gevolgd. De grootste bezwaren tegen stoomfabrieken leken weggenomen, en zo begon tegen 1910 een concentratie van Zuidneder¬landse boterfabrieken. In de loop van ruim 20 jaar werden handkracht-coöperaties samengevoegd tot fabrieken met stoomwerktuigen en een veel groter werkgebied.
+
De veranderingen in de boterbereiding waren weliswaar regionaal verschil¬lend, maar zowel in Friesland als in Brabant en Limburg leidden de nieuwe werkwijzen tot nieuwe organisaties. De plaatselijke coöperatie betekende al een tot dan toe ongekende vorm van samenwerking. De volgende stap was de aansluiting van coöperaties in overkoepelende verenigingen als de Vereeni¬ging van belang¬hebbenden bij fabriekmatige zuivelbereiding op coöperatieven grondslag in Friesland (1893), de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond (1893), de Geldersch-Overijselsche Zuivelbond (1896) en andere. Daarboven kwam weer in 1900 de Algemeene Nederlandsche Zuivelbond fnz te staan.
+
Via deze organisaties met hun consulenten, cursussen en tijdschriften bleven grote en kleine boeren op de hoogte van het laatste nieuws uit binnen- en buitenland, dat voor hun bedrijf van belang was. De onbereik¬baarheid en desinteresse waar andere landbouwverenigingen in de negentiende eeuw zo over klaagden, was snel aan het verdwijnen. Voor de veehouderij en voor grote delen van het gemengd bedrijf op de zandgronden had de melkcentrifuge een betekenis gekregen die veel verder ging dan het maken van goede boter.
+

Huidige versie van 22 apr 2008 om 12:52