Van ambacht naar industrie

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
 
 
Regel 1: Regel 1:
In de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw was de biernijverheid in Nederland een bedrijfstak in verval. Zware belastingen, hoge graanprijzen, de daling van het levenspeil van de arbeidende klasse en de scherpe concurrentie van dranken als thee, koffie en cacao en later brandewijn en jenever waren er de oorzaak van dat bier geleidelijk aan zijn positie als volksdrank verloor. Met uitzondering van enkele in Amsterdam en Rotterdam gevestigde, grotere bedrijven was de brouwnijverheid dan ook rond 1850 nog een voor een belangrijk deel ambachtelijk werkende bedrijfstak, die bestond uit voornamelijk voor de lokale markt producerende bedrijfjes met een traditionele inrichting. Zelfs die wat grotere ondernemingen, die hun produkten voor een belangrijk deel in de koloniën afzetten, waren echter, zoals het Tijdschrift van de Maatschappij van Nijverheid in 1856 over de Rotterdamse brouwerijen schreef, <zoowel wat inrichting als werkmethode betreft, hoewel behoorende tot de grootste van het land, zeer zeker achter tegen hetgeen in Duitschland en Engeland geschiedt. Zij kunnen de bieren welke daar vervaardigd worden niet ter zijde streven......>
+
'''Een bedrijfstak in verval'''
Aan het eind van de jaren vijftig en vooral in de loop van de jaren zestig en zeventig kwam een proces van innovatie in de Nederlandse brouwwereld op gang. In de eerste plaats ging het hierbij om de toepassing van stoomkracht en -warmte, waarbij enkele grotere bedrijven in de westelijke provincies het voortouw namen. Althans voor het westen fungeerden de brouwerijen in Groot-Brittannië hierbij waarschijnlijk als voorbeeld. Van groot belang bij deze ontwikkeling waren de daling van de steenkoolprijzen en het goedkoper worden van de stoommachines.
+
Bij de volgende belangrijke vernieuwingen _ de toepassing van de ondergistende methode en de daarmee verbonden introductie van koelapparatuur _ vond de kennisoverdracht duidelijk vanuit het oosten plaats. Zowel de wijze van werken, de machines en aanvankelijk een groot deel van het leidinggevende technisch personeel was uit Duitsland afkomstig.
+
De produktie van het laaggistende bier in ons land werd beïnvloed door enkele factoren. In de eerste plaats ontstond er bij de in omvang toenemend hogere en middenklassen een groeiende vraag naar het duurdere <Beijersche> bier. De in Nederland toegepaste wijze van accijnsheffing maakte het echter voor de brouwers vrijwel onmogelijk om op een met Duitsland concurrerende wijze ondergistend te brouwen. Pas na de (voorlopige) herziening van het belastingstelsel in 1867 werd het voor de Nederlandse brouwers lonend om <Beijersch> bier te gaan produceren.
+
Opvallend voor de dynamiek van de vernieuwing was dat de biernijverheid in ons land er al betrekkelijk snel in slaagde om de uitvoer van bier de invoer te doen overtreffen, zoals de volgende tabel aantoont:
+
  
Tabel 6.5: De Nederlandse invoer en uitvoer van bier op fust in het tijdvak 1866-1890
+
In de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw was de biernijverheid in Nederland een bedrijfstak in verval. [[De accijnskwestie|'''Zware belastingen''']], hoge graanprijzen, de daling van het levenspeil van de arbeidende klasse en de scherpe concurrentie van dranken als thee, koffie en cacao en later brandewijn en jenever waren er de oorzaak van dat bier geleidelijk aan zijn positie als volksdrank verloor. Met uitzondering van enkele in Amsterdam en Rotterdam gevestigde, grotere bedrijven was de brouwnijverheid dan ook rond 1850 nog een voor een belangrijk deel [[De brouwnijverheid tot omstreeks 1850|'''ambachtelijk werkende bedrijfstak''']], die bestond uit voornamelijk voor de lokale markt producerende bedrijfjes met een traditionele inrichting.
______________________________________________________________
+
Periode/Jaar i ii
+
______________________________________________________________
+
  
1866-1870 1671 1412
+
Zelfs die wat grotere ondernemingen, die hun producten voor een belangrijk deel in de koloniën afzetten, waren echter, zoals het Tijdschrift van de Maatschappij van Nijverheid in 1856 over de Rotterdamse brouwerijen schreef,
1871-1875 1189 1464
+
1876-1880 1471 1688
+
1881 2465 2698
+
1884 3645 4473
+
1887 3802 4853
+
1890 2831 5867
+
  
____________________________________________________________
+
'' 'zoowel wat inrichting als werkmethode betreft, hoewel behoorende tot de grootste van het land, zeer zeker achter tegen hetgeen in Duitschland en Engeland geschiedt. Zij kunnen de bieren welke daar vervaardigd worden niet ter zijde streven......' ''[[Noten TIN19-1-H6#6-117|<sup>[117]</sup>]]
i: ingevoerd bier op fust,  1000 l
+
ii: uitgevoerd bier op fust,  1000 l
+
  
Binnen de Nederlandse biernijverheid speelde de uit Duitsland afkomstige brouwmeester, later directeur van Heineken-Rotterdam, W. Feltmann jr. een belangrijke rol. Cruciaal is hij geweest bij de introductie van de koeltechniek. Bij het zoeken naar een goede methode om de temperatuur in de gistings- en opslagkelders te kunnen beheersen nam hij samen met de Deense brouwer Jacobsen en de bekende Duitse onderzoeker Linde een vooraanstaande positie in. Naar het voorbeeld van Jacobsen liet Feltmann andere brouwers van zijn vakkennis en ervaring profiteren. Het was voor een groot deel aan zijn inspanningen te danken, dat de inmiddels tot stand gekomen Heineken's Bierbrouwerij Maatschappij nv in de Europese brouwnijverheid een vooraanstaande plaats kon veroveren.
+
[[Afbeelding:TIN19_blz211.jpg|thumb|right|400px|De advertentiepagina van De Bierbrouwer]]
De introductie van de ondergistende methode en vooral de komst van de kostbare koeltechniek _ een Linde-machine kostte aanvankelijk rond de  85.000 _ had een verandering in de financiering van de brouwerijen tot gevolg. De meeste grote bedrijven kozen hierbij voor de vorm van een Naamloze Vennootschap om het benodigde kapitaal bij elkaar te brengen. In 1890 waren er tien nv's met een gestort maatschappelijk kapitaal van  4.369.000. Tien jaar later, inmiddels was een sterke concentratiebeweging in de biernijverheid op gang gekomen, waren er twintig nv's in die bedrijfstak, terwijl het kapitaal bijna was verdubbeld. 
+
De belangrijkste slachtoffers op termijn van deze ontwikkeling waren de kleine brouwers in Brabant en Limburg. Zij bleven op een aantal uitzonderingen na bovengistende bieren voor de lokale markt brouwen. Een factor van belang hierbij was dat deze provincies in verkeerstechnisch opzicht nog vrij lang een enigszins geïsoleerde positie innamen. Pogingen om rond 1900 tot een zekere bundeling van de kleine bedrijven te komen verliepen vrijwel zonder resultaat.  Toen in het begin van deze eeuw een geleidelijke verandering in smaakvoorkeuren plaats vond, waarbij ook jongeren uit de zuidelijke provincies er de voorkeur aan gaven het ondergistende Pilsener-bier te gaan drinken, betekende dit vooral na de Eerste Wereldoorlog de ondergang van veel kleine brouwerijen in Brabant en Limburg.
+
Hierbij speelden natuurlijk tevens het gebrek aan grondstoffen tijdens die oorlog en de betere bereikbaarheid van het zuiden in de jaren twintig een rol. Ook de afzetstrategie van de grote brouwerijen, die door de aankoop van cafés, restaurants en dergelijke een zo sterk mogelijke positie voor de verkoop van hun produkten trachtten te verwerven was van belang. Maar deze grote ondernemingen richtten zich toen meestal nog niet op de eenvoudige dorps-  en buurtcafé's, waaraan de lokale brouwers hun bier leverden.
+
Bij het voorgaande moet worden opgemerkt dat de ontwikkeling in Limburg enigermate afweek van die in Brabant. Door de nabijheid van Duitsland en door de vestiging van enige met Duits kapitaal opgerichte brouwerijen had men zich vooral in Zuid-Limburg wat beter aan de veranderingen kunnen aanpassen. Ook het feit dat veel van de mijnwerkers die zich na 1900 in de Mijnstreek vestigden uit Duitsland en het huidige Tsjecho-Slowakije afkomstig waren, was een stimulans voor enkele brouwerijen om over te schakelen op het brouwen van het laaggistend bier, dat door hen meestal werd gedronken.  Het gevolg was dat een aantal, veelal ondergistend brouwende, kleinere bedrijven in de provincie zich redelijk staande wist te houden.
+
  
Tabel 6.6: Het aantal bierbrouwerijen per provincie in respectievelijk 1874, 1890, 1914 en 1930 met voor de laatste twee jaren het aantal personeelsleden
 
______________________________________________________________
 
  
1874 1890 1914 pers. 1930 pers.
 
____________________________________________________________
 
  
Groningen 24 14 4 19 1 22
+
'''Innovaties en dynamiek na 1850'''
Friesland 4 - - - - -
+
Drente 1 - - - - -
+
Overijssel 7 5 5 134 2 119
+
Gelderland 21 37 14 120 - -
+
Utrecht 8 13 2 117 - 2
+
N-Holland 13 13 7 1020 3 1367
+
Z-Holland 24 29 12 966 5 1367
+
Zeeland 16 23 28 123 9 36
+
N-Brabant 186 219 144 425 23 113
+
Limburg 185 190 143 459 20 156
+
  
Totaal 489 543 359 3383 63 3182
+
Aan het eind van de jaren vijftig en vooral in de loop van de jaren zestig en zeventig kwam een proces van [[Smaak en kwaliteit|'''innovatie''']] in de Nederlandse brouwwereld op gang. In de eerste plaats ging het hierbij om de toepassing van stoomkracht en -warmte, waarbij enkele grotere bedrijven in de westelijke provincies het voortouw namen. Althans voor het westen fungeerden de brouwerijen in Groot-Brittannië hierbij waarschijnlijk als voorbeeld. Van groot belang bij deze ontwikkeling waren de daling van de steenkoolprijzen en het goedkoper worden van de stoommachines.
  
____________________________________________________________
+
Bij de volgende belangrijke vernieuwingen - de toepassing van de [[Het Beiers bier in Nederland|'''ondergistende methode''']] en de daarmee verbonden [[Koeling in de Nederlandse brouwerijen|'''introductie van koelapparatuur''']]- vond de kennisoverdracht duidelijk vanuit het oosten plaats. Zowel de wijze van werken, de machines en aanvankelijk een groot deel van het leidinggevende technisch personeel was uit Duitsland afkomstig.
  
 +
De productie van het laaggistende bier in ons land werd beïnvloed door enkele factoren. In de eerste plaats ontstond er bij de in omvang toenemend hogere en middenklassen een groeiende vraag naar het duurdere 'Beijersche' bier. De in Nederland toegepaste wijze van [[De accijnskwestie|'''accijnsheffing''']] maakte het echter voor de brouwers vrijwel onmogelijk om op een met Duitsland concurrerende wijze ondergistend te brouwen. Pas na de (voorlopige) herziening van het belastingstelsel in 1867 werd het voor de Nederlandse brouwers lonend om 'Beijersch' bier te gaan produceren.
 +
 +
Opvallend voor de dynamiek van de vernieuwing was dat de biernijverheid in ons land er al betrekkelijk snel in slaagde om de uitvoer van bier de invoer te doen overtreffen, zoals de volgende tabel aantoont[[Noten TIN19-1-H6#6-118|<sup>[118]</sup>]]:
 +
 +
[[Afbeelding:Tabel_6,5.jpg|thumb|350px|left]]
 +
 +
 +
'''Feltmann'''
 +
 +
Binnen de Nederlandse biernijverheid speelde de uit Duitsland afkomstige brouwmeester, later directeur van Heineken-Rotterdam, [[Het Beiers bier in Nederland|'''W. Feltmann jr.''']] een belangrijke rol. Cruciaal is hij geweest bij de introductie van de koeltechniek. Bij het zoeken naar een goede methode om de temperatuur in de gistings- en opslagkelders te kunnen beheersen nam hij samen met de Deense brouwer Jacobsen en de bekende Duitse onderzoeker [[Engeland als voorloper bij de temperatuurregeling|'''Linde''']] een vooraanstaande positie in. Naar het voorbeeld van Jacobsen liet Feltmann andere brouwers van zijn vakkennis en ervaring profiteren. Het was voor een groot deel aan zijn inspanningen te danken, dat de inmiddels tot stand gekomen Heineken's Bierbrouwerij Maatschappij nv in de Europese brouwnijverheid een vooraanstaande plaats kon veroveren.
 +
 +
 +
 +
'''Bedrijfsconcentratie'''
 +
 +
De introductie van de [[begrippenlijst#Ondergistend|ondergistende]] methode en vooral de komst van de kostbare koeltechniek - een Linde-machine kostte aanvankelijk rond de fl. 85.000 - had een verandering in de financiering van de brouwerijen tot gevolg. De meeste grote bedrijven kozen hierbij voor de vorm van een [[begrippenlijst#Naamloze-vennootschap|naamloze vennootschap]] om het benodigde kapitaal bij elkaar te brengen. In 1890 waren er tien nv's met een gestort maatschappelijk kapitaal van fl. 4.369.000.
 +
 +
Tien jaar later, inmiddels was een sterke concentratiebeweging in de [[Beieren zet de toon|'''biernijverheid''']] op gang gekomen, waren er twintig nv's in die bedrijfstak, terwijl het kapitaal bijna was verdubbeld.[[Noten TIN19-1-H6#6-119|<sup>[119]</sup>]] 
 +
 +
[[Afbeelding:TIN19_blz212.jpg|thumb|390px|right|De machinekamer van de Amsterdamse brouwerij De Gekroonde Valk rond 1910]]
 +
 +
De belangrijkste slachtoffers op termijn van deze ontwikkeling waren de kleine brouwers in [[Smaak en kwaliteit|'''Brabant en Limburg''']]. Zij bleven op een aantal uitzonderingen na bovengistende bieren voor de lokale markt brouwen. Een factor van belang hierbij was dat deze provincies in verkeerstechnisch opzicht nog vrij lang een enigszins geïsoleerde positie innamen. Pogingen om rond 1900 tot een zekere bundeling van de kleine bedrijven te komen verliepen vrijwel zonder resultaat.[[Noten TIN19-1-H6#6-120|<sup>[120]</sup>]] 
 +
 +
Toen in het begin van deze eeuw een geleidelijke verandering in smaakvoorkeuren plaats vond, waarbij ook jongeren uit de zuidelijke provincies er de voorkeur aan gaven het ondergistende Pilsener-bier te gaan drinken, betekende dit vooral na de Eerste Wereldoorlog de ondergang van veel kleine brouwerijen in Brabant en Limburg.
 +
 +
Hierbij speelden natuurlijk tevens het gebrek aan grondstoffen tijdens die oorlog en de betere bereikbaarheid van het zuiden in de jaren twintig een rol. Ook de afzetstrategie van de grote brouwerijen, die door de aankoop van cafés, restaurants en dergelijke een zo sterk mogelijke positie voor de verkoop van hun producten trachtten te verwerven was van belang. Maar deze grote ondernemingen richtten zich toen meestal nog niet op de eenvoudige dorps- en buurtcafé's, waaraan de lokale brouwers hun bier leverden.
 +
 +
Bij het voorgaande moet worden opgemerkt dat de ontwikkeling in Limburg enigermate afweek van die in Brabant. Door de nabijheid van Duitsland en door de vestiging van enige met Duits kapitaal opgerichte brouwerijen had men zich vooral in Zuid-Limburg wat beter aan de veranderingen kunnen aanpassen. Ook het feit dat veel van de mijnwerkers die zich na 1900 in de Mijnstreek vestigden uit Duitsland en het huidige Tsjecho-Slowakije afkomstig waren, was een stimulans voor enkele brouwerijen om over te schakelen op het brouwen van het laaggistend bier, dat door hen meestal werd gedronken.[[Noten TIN19-1-H6#6-121|<sup>[121]</sup>]] 
 +
 +
Het gevolg was dat een aantal, veelal ondergistend brouwende, kleinere bedrijven in de provincie zich redelijk staande wist te houden.
 +
 +
[[Afbeelding:Tabel_6,6.jpg|thumb|left|340px]][[Noten TIN19-1-H6#6-122|<sup>[122]</sup>]]
 +
 +
'''Tweedeling ambacht en industrie door toepassing nieuwe technieken'''
 +
 +
De grote vooruitgang op technisch terrein die althans een aantal Nederlandse brouwerijen hadden gemaakt, komt wellicht het best tot uiting bij de invoering van de [[De reincultuur|'''<reincultuur>''']] bij de bierbereiding. De grote betekenis van deze innovatie was, evenals bij het gebruik van de thermometer en de [[begrippenlijst#Saccharometer|saccharometer]], een betere beheersing van het brouwproces en een belangrijke kostenbesparing. Na de Deense Carlsbergbrouwerij, waar Hansen het pionierswerk had verricht, was Heineken het tweede bedrijf in de Europese biernijverheid dat op grote schaal met in het eigen laboratorium gekweekte gist ging werken.
  
De grote vooruitgang op technisch terrein die althans een aantal Nederlandse brouwerijen hadden gemaakt, komt wellicht het best tot uiting bij de invoering van de <reincultuur> bij de bierbereiding. De grote betekenis van deze innovatie was, evenals bij het gebruik van de thermometer en de saccharometer, een betere beheersing van het brouwproces en een belangrijke kostenbesparing. Na de Deense Carlsbergbrouwerij, waar Hansen het pionierswerk had verricht, was Heineken het tweede bedrijf in de Europese biernijverheid dat op grote schaal met in het eigen laboratorium gekweekte gist ging werken.
 
 
De bedrijfschemicus dr. H. Elion boekte met zijn verbeterde versie van Hansens apparatuur zulke goede resultaten, dat vanuit de Rotterdamse brouwerij tot in de jaren negentig zuivere gist aan ondermeer Duitse en Deense bedrijven kon worden geleverd. Enkele andere Nederlandse brouwerijen volgden spoedig Heinekens voorbeeld en richtten eveneens bedrijfslaboratoria met kweekapparatuur voor zuivere gist in. De overdracht van kennis gebeurde in dit geval niet vanuit Duitsland, maar vanuit Denemarken, en, zij het duidelijk in afgeleide vorm, vanuit Nederland.
 
De bedrijfschemicus dr. H. Elion boekte met zijn verbeterde versie van Hansens apparatuur zulke goede resultaten, dat vanuit de Rotterdamse brouwerij tot in de jaren negentig zuivere gist aan ondermeer Duitse en Deense bedrijven kon worden geleverd. Enkele andere Nederlandse brouwerijen volgden spoedig Heinekens voorbeeld en richtten eveneens bedrijfslaboratoria met kweekapparatuur voor zuivere gist in. De overdracht van kennis gebeurde in dit geval niet vanuit Duitsland, maar vanuit Denemarken, en, zij het duidelijk in afgeleide vorm, vanuit Nederland.
In het begin van deze eeuw tekende zich zo een tweedeling af tussen een twintigtal industrieel werkende grotere brouwerijen, die in het midden van de jaren twintig rond 85% van de binnenlandse produktie voor hun rekening namen, en de ongeveer 235 nog gedeeltelijk ambachtelijk werkende bedrijven, die de resterende 15% voor hun rekening namen.  Opmerkelijk is dat van de toenmalige zes leden tellende kopgroep van die twintig grotere brouwerijen, te weten Amstel, De Gekroonde Valk en Heineken in Amsterdam, d'Oranjeboom en Heineken in Rotterdam, de Haagse zhb en De Drie Hoefijzers in Breda, alleen Heineken nog zelfstandig bestaat. Enkele andere van dit zestal hebben zich al dan niet onder eigen merknaam als onderdeel van een groter concern weten te handhaven.
+
 
 +
In het begin van deze eeuw tekende zich zo een tweedeling af tussen een twintigtal industrieel werkende grotere brouwerijen, die in het midden van de jaren twintig rond 85% van de binnenlandse productie voor hun rekening namen, en de ongeveer 235 nog gedeeltelijk ambachtelijk werkende bedrijven, die de resterende 15% voor hun rekening namen.[[Noten TIN19-1-H6#6-123|<sup>[123]</sup>]]  
 +
 
 +
Opmerkelijk is dat van de toenmalige zes leden tellende kopgroep van die twintig grotere brouwerijen, te weten Amstel, De Gekroonde Valk en Heineken in Amsterdam, d'Oranjeboom en Heineken in Rotterdam, de Haagse zhb en De Drie Hoefijzers in Breda, alleen Heineken nog zelfstandig bestaat. Enkele andere van dit zestal hebben zich al dan niet onder eigen merknaam als onderdeel van een groter concern weten te handhaven.

Huidige versie van 23 apr 2008 om 15:54