Revolutionaire veranderingen in de levensmiddelenproductie
Van Techniek in Nederland
Regel 7: | Regel 7: | ||
Een nieuw tijdvak was aangebroken. Consumenten (door producenten nog steeds benoemd als ‘huisvrouwen’) wilden immers ‘betalen voor het extra gemak dat toebereide en geconserveerde levensmiddelen haar boden’.[[Noten TIN20-3-H4#4-31|<sup>[31]</sup>]] Unilever vestigde laboratoria voor het levensmiddelenonderzoek in Engeland en Amerika. Grote verschillen in smaak en acceptatie van industrieel bewerkte artikelen tussen de diverse afzetgebieden waren aanleiding tot verschillen in onderzoeksterrein in de laboratoria. In Amerika, bijvoorbeeld, had de overname van een drogesoepenfabriek geleid tot pioniersonderzoek op het gebied van het drogen en vriesdrogen. Het probleem bestond erin te bepalen bij welke techniek de kleur, de smaak en het aroma van de grondstoffen het beste behouden bleven. Vriesdrogen, aanvankelijk in de oorlog toegepast op bloedplasma, leende zich goed voor het fabriceren van samengestelde voedingsmiddelen zoals (opnieuw!) droge soepen. De techniek is vrij kostbaar door de benodigde apparatuur en houdt in dat het product eerst wordt bevroren en daarna onder vacuüm gebracht, waardoor het ijs uit de weefsels direct in waterdamp verandert en de weefselstructuur behouden blijft. Onder toevoeging van water neemt het product weer snel zijn oorspronkelijke gedaante aan.[[Noten TIN20-3-H4#4-32|<sup>[32]</sup>]] Op deze manier konden soepen en zelfs gehele droge maaltijden worden gefabriceerd. Unilever bracht het merk Royco uit, het eerst in België. Na het succes van kippensoep met vermicelli volgden andere smaken. | Een nieuw tijdvak was aangebroken. Consumenten (door producenten nog steeds benoemd als ‘huisvrouwen’) wilden immers ‘betalen voor het extra gemak dat toebereide en geconserveerde levensmiddelen haar boden’.[[Noten TIN20-3-H4#4-31|<sup>[31]</sup>]] Unilever vestigde laboratoria voor het levensmiddelenonderzoek in Engeland en Amerika. Grote verschillen in smaak en acceptatie van industrieel bewerkte artikelen tussen de diverse afzetgebieden waren aanleiding tot verschillen in onderzoeksterrein in de laboratoria. In Amerika, bijvoorbeeld, had de overname van een drogesoepenfabriek geleid tot pioniersonderzoek op het gebied van het drogen en vriesdrogen. Het probleem bestond erin te bepalen bij welke techniek de kleur, de smaak en het aroma van de grondstoffen het beste behouden bleven. Vriesdrogen, aanvankelijk in de oorlog toegepast op bloedplasma, leende zich goed voor het fabriceren van samengestelde voedingsmiddelen zoals (opnieuw!) droge soepen. De techniek is vrij kostbaar door de benodigde apparatuur en houdt in dat het product eerst wordt bevroren en daarna onder vacuüm gebracht, waardoor het ijs uit de weefsels direct in waterdamp verandert en de weefselstructuur behouden blijft. Onder toevoeging van water neemt het product weer snel zijn oorspronkelijke gedaante aan.[[Noten TIN20-3-H4#4-32|<sup>[32]</sup>]] Op deze manier konden soepen en zelfs gehele droge maaltijden worden gefabriceerd. Unilever bracht het merk Royco uit, het eerst in België. Na het succes van kippensoep met vermicelli volgden andere smaken. | ||
De investeringen in R&D stegen tussen 1952 en 1965 van ruim zestien en een half miljoen gulden tot ruim honderd mi1joen gulden. Het Unilever-laboratorium in Vlaardingen (sinds 1954) bleef gericht op de vele complexe vragen in verband met de vervaardiging van verbeterde kwaliteiten margarine. Het specialiseerde zich in onderzoek naar de grondstoffen, bijvoorbeeld sojabonen, de aromastoffen en de voedingswaarde.[[Noten TIN20-3-H4#4-33|<sup>[33]</sup>]] Margarine onderging door nieuwe technische vindingen zoveel veranderingen dat de kwalificatie botersurrogaat verdween en een zelfstandig nieuw product ontstond. Vooral de vitaminering, de sterk verbeterde smaak, de smeerbaarheid, het vetgehalte, het soort (onverzadige) vetzuren en niet te vergeten de prijs, deden de consumenten ten slotte massaal kiezen voor margarine in plaats van boter.[[Noten TIN20-3-H4#4-34|<sup>[34]</sup>]] | De investeringen in R&D stegen tussen 1952 en 1965 van ruim zestien en een half miljoen gulden tot ruim honderd mi1joen gulden. Het Unilever-laboratorium in Vlaardingen (sinds 1954) bleef gericht op de vele complexe vragen in verband met de vervaardiging van verbeterde kwaliteiten margarine. Het specialiseerde zich in onderzoek naar de grondstoffen, bijvoorbeeld sojabonen, de aromastoffen en de voedingswaarde.[[Noten TIN20-3-H4#4-33|<sup>[33]</sup>]] Margarine onderging door nieuwe technische vindingen zoveel veranderingen dat de kwalificatie botersurrogaat verdween en een zelfstandig nieuw product ontstond. Vooral de vitaminering, de sterk verbeterde smaak, de smeerbaarheid, het vetgehalte, het soort (onverzadige) vetzuren en niet te vergeten de prijs, deden de consumenten ten slotte massaal kiezen voor margarine in plaats van boter.[[Noten TIN20-3-H4#4-34|<sup>[34]</sup>]] | ||
− | Het toevoegen van conserveermiddelen alsook smaak-, geur- en kleurstoffen aan producten werd door fabrikanten steeds meer als noodzakelijk gezien, waarover meer in hoofdstuk 5. Conserveermiddelen bestaan uit chemische stoffen die in zeer kleine hoeveelheden aan voedingsmiddelen worden toegevoegd. Deze praktijk bestond al veel langer. Sinds de jaren twintig al waren sommige stoffen door precies omschreven Warenwetbesluiten verboden, maar andere uitdrukkelijk toegestaan. Al waakte de overheid via de Keuringsdiensten van Waren, toch kon het gebeuren dat zich in de jaren zeventig een scala aan consumenten-actiegroepen ging formeren, gericht op voedsel en voeding. Met name de toevoeging van conserveermiddelen, het gebruik van andere additieven en de plant- en dieronvriendelijke methoden van de bio-industrie waren doelwit van activiteiten en ‘alternatieve’ informatie door ‘alternatieve’ deskundigen.[[Noten TIN20-3-H4#4-35|<sup>[35]</sup>]] Toen zich in 1960 de zogeheten Planta-affaire had voorgedaan, waarbij mogelijk een emulgator (antispatmiddel) in margarine huidirritaties veroorzaakte, konden consumenten deze kwestie, ondanks grote [[begrippenlijst#Commotie| [[Afbeelding:05_G357_V_4_4.JPG|thumb|right|420px|De supermarkten zorgden voor een enorme schaalvergroting in de distributie van levensmiddelen en waren een bron van nieuwigheden.]] | + | Het toevoegen van conserveermiddelen alsook smaak-, geur- en kleurstoffen aan producten werd door fabrikanten steeds meer als noodzakelijk gezien, waarover meer in hoofdstuk 5. Conserveermiddelen bestaan uit chemische stoffen die in zeer kleine hoeveelheden aan voedingsmiddelen worden toegevoegd. Deze praktijk bestond al veel langer. Sinds de jaren twintig al waren sommige stoffen door precies omschreven Warenwetbesluiten verboden, maar andere uitdrukkelijk toegestaan. Al waakte de overheid via de [[Voorlichting en consumentenbescherming|'''Keuringsdiensten van Waren''']], toch kon het gebeuren dat zich in de jaren zeventig een scala aan consumenten-actiegroepen ging formeren, gericht op voedsel en voeding. Met name de toevoeging van conserveermiddelen, het gebruik van andere additieven en de plant- en dieronvriendelijke methoden van de bio-industrie waren doelwit van activiteiten en ‘alternatieve’ informatie door ‘alternatieve’ deskundigen.[[Noten TIN20-3-H4#4-35|<sup>[35]</sup>]] Toen zich in 1960 de zogeheten Planta-affaire had voorgedaan, waarbij mogelijk een emulgator (antispatmiddel) in margarine huidirritaties veroorzaakte, konden consumenten deze kwestie, ondanks grote [[begrippenlijst#Commotie| [[Afbeelding:05_G357_V_4_4.JPG|thumb|right|420px|De supermarkten zorgden voor een enorme schaalvergroting in de distributie van levensmiddelen en waren een bron van nieuwigheden.]] |
commotie]] in de pers, nog opvatten als een vergissing van een groot en complex bedrijf.[[Noten TIN20-3-H4#4-36|<sup>[36]</sup>]] Sinds de ‘culturele revolutie’ en de milieucrisis rond 1970 was dat echter niet meer mogelijk en groeide de kritiek op de behandeling van voedsel door het grootbedrijf onder dat deel van het consumentenpubliek dat het oor leende aan de voorvechters van de opkomende beweging voor natuurlijk en gezond voedsel.[[Noten TIN20-3-H4#4-37|<sup>[37]</sup>]] Nieuwe producten zoals TVP, een soja-eiwit-product dat in 1968 als ‘kunstvlees’ in de handel was gebracht door V&D, stuitten op wantrouwen bij consumenten enbleken daardoor onverkoopbaar. Hetzelfde geldt voor het in de jaren negentig geïntroduceerde voedsel met ingrediënten die met biotechnologie zijn geproduceerd.[[Noten TIN20-3-H4#4-38|<sup>[38]</sup>]] Bij de fabricage van voedingsmiddelen kwamen zoveel nieuwe ingrediënten, bedrijven en instanties te pas, dat consumenten de weg in de samenstelling van hun eigen dagelijks voedsel kwijt begonnen te raken. De overname van de ‘taken van de huisvrouw’ door de industrie was gepaard gegaan met een proces van verlies aan kennis over voedsel (warenkennis) en vaardigheden in voedselbereiding (deskilling) onder consumenten, waardoor dezen gemakkelijker ten prooi vielen aan angst en onzekerheid over de veiligheid van wat producenten hun voorschotelden. | commotie]] in de pers, nog opvatten als een vergissing van een groot en complex bedrijf.[[Noten TIN20-3-H4#4-36|<sup>[36]</sup>]] Sinds de ‘culturele revolutie’ en de milieucrisis rond 1970 was dat echter niet meer mogelijk en groeide de kritiek op de behandeling van voedsel door het grootbedrijf onder dat deel van het consumentenpubliek dat het oor leende aan de voorvechters van de opkomende beweging voor natuurlijk en gezond voedsel.[[Noten TIN20-3-H4#4-37|<sup>[37]</sup>]] Nieuwe producten zoals TVP, een soja-eiwit-product dat in 1968 als ‘kunstvlees’ in de handel was gebracht door V&D, stuitten op wantrouwen bij consumenten enbleken daardoor onverkoopbaar. Hetzelfde geldt voor het in de jaren negentig geïntroduceerde voedsel met ingrediënten die met biotechnologie zijn geproduceerd.[[Noten TIN20-3-H4#4-38|<sup>[38]</sup>]] Bij de fabricage van voedingsmiddelen kwamen zoveel nieuwe ingrediënten, bedrijven en instanties te pas, dat consumenten de weg in de samenstelling van hun eigen dagelijks voedsel kwijt begonnen te raken. De overname van de ‘taken van de huisvrouw’ door de industrie was gepaard gegaan met een proces van verlies aan kennis over voedsel (warenkennis) en vaardigheden in voedselbereiding (deskilling) onder consumenten, waardoor dezen gemakkelijker ten prooi vielen aan angst en onzekerheid over de veiligheid van wat producenten hun voorschotelden. | ||
Eind jaren zeventig achtten voedingskundigen, al spoedig gesteund door de regering, het de hoogste tijd voor een grondig nieuw voedsel- en voedingsbeleid.[[Noten TIN20-3-H4#4-39|<sup>[39]</sup>]] In ditzelfde decennium kwamen er tevens nieuwe voorlichtingsinstrumenten ter vervanging van de Schijf van Vijf en belangrijke wijzigingen in de Warenwet tot stand. Beide veranderingen gingen gepaard met veel debat, actie en commotie in de arena van het middenveld. Producenten werden verplicht hun producten te voorzien van informatie over de inhoud ervan op het etiket, met name de zogenaamde E-nummers (additieven). Bij de laatste wijziging van de Warenwet in 1988 werd het producenten verboden in reclame medische claims te voeren, terwijl gezondheidsclaims (beperkt) waren toegestaan.[[Noten TIN20-3-H4#4-40|<sup>[40]</sup>]] | Eind jaren zeventig achtten voedingskundigen, al spoedig gesteund door de regering, het de hoogste tijd voor een grondig nieuw voedsel- en voedingsbeleid.[[Noten TIN20-3-H4#4-39|<sup>[39]</sup>]] In ditzelfde decennium kwamen er tevens nieuwe voorlichtingsinstrumenten ter vervanging van de Schijf van Vijf en belangrijke wijzigingen in de Warenwet tot stand. Beide veranderingen gingen gepaard met veel debat, actie en commotie in de arena van het middenveld. Producenten werden verplicht hun producten te voorzien van informatie over de inhoud ervan op het etiket, met name de zogenaamde E-nummers (additieven). Bij de laatste wijziging van de Warenwet in 1988 werd het producenten verboden in reclame medische claims te voeren, terwijl gezondheidsclaims (beperkt) waren toegestaan.[[Noten TIN20-3-H4#4-40|<sup>[40]</sup>]] | ||
In de jaren zeventig en tachtig kregen de steeds grootschaliger voedingsmiddelenbedrijven behalve met een nieuw regulerend overheidsbeleid, ook te maken met sterke internationale concurrentie en recessie. Net als de consumptie werd de productie opnieuw onderwerp van studie, overleg en overheids- en innovatiebeleid.[[Noten TIN20-3-H4#4-41|<sup>[41]</sup>]] Het belang van R&D in de voedingsmiddelenindustrie werd juist in deze jaren opnieuw sterk benadrukt. ‘Gerichte produkt- en procesontwikkeling’ werd ‘dringend gewenst’ geacht om de verscherpte concurrentie met het buitenland het hoofd te bieden, waarvoor de overheid volgens de industrie moest bijspringen. Verzadiging van de binnen- en buitenlandse markt vroeg om ‘herstructurering en technologische vernieuwing’. De omvang van het voedingsmiddelenonderzoek in Nederland was omstreeks 1977 0,4% van de totale omzet van de voedingsmiddelenindustrie, terwijl dit voor de gehele industrie 2,9% bedroeg.[[Noten TIN20-3-H4#4-42|<sup>[42]</sup>]] | In de jaren zeventig en tachtig kregen de steeds grootschaliger voedingsmiddelenbedrijven behalve met een nieuw regulerend overheidsbeleid, ook te maken met sterke internationale concurrentie en recessie. Net als de consumptie werd de productie opnieuw onderwerp van studie, overleg en overheids- en innovatiebeleid.[[Noten TIN20-3-H4#4-41|<sup>[41]</sup>]] Het belang van R&D in de voedingsmiddelenindustrie werd juist in deze jaren opnieuw sterk benadrukt. ‘Gerichte produkt- en procesontwikkeling’ werd ‘dringend gewenst’ geacht om de verscherpte concurrentie met het buitenland het hoofd te bieden, waarvoor de overheid volgens de industrie moest bijspringen. Verzadiging van de binnen- en buitenlandse markt vroeg om ‘herstructurering en technologische vernieuwing’. De omvang van het voedingsmiddelenonderzoek in Nederland was omstreeks 1977 0,4% van de totale omzet van de voedingsmiddelenindustrie, terwijl dit voor de gehele industrie 2,9% bedroeg.[[Noten TIN20-3-H4#4-42|<sup>[42]</sup>]] |