Bietsuiker in het buitenland

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 7: Regel 7:
 
[NT]Deze beschrijving en toekomstverwachting van Friedrich List stemde tot op zekere hoogte overeen met de werkelijke gang van zaken. Boeren, grondbezitters en kleine industriëlen zoals bierbrouwers en anderen kochten het hoogstnodige aan ketels en gereedschappen en verwerkten jaarlijks de oogst van enkele tientallen hectaren bieten. Van de ruim 540 Franse fabriekjes in 1835 had misschien hooguit éénderde een stoomketel.[[Noten TIN19-1-H7#7-99|<sup>[99]</sup>]]  
 
[NT]Deze beschrijving en toekomstverwachting van Friedrich List stemde tot op zekere hoogte overeen met de werkelijke gang van zaken. Boeren, grondbezitters en kleine industriëlen zoals bierbrouwers en anderen kochten het hoogstnodige aan ketels en gereedschappen en verwerkten jaarlijks de oogst van enkele tientallen hectaren bieten. Van de ruim 540 Franse fabriekjes in 1835 had misschien hooguit éénderde een stoomketel.[[Noten TIN19-1-H7#7-99|<sup>[99]</sup>]]  
 
Als de industrie functioneerde als nevenbedrijf bij de gewone boerderij, moest de techniek uiterst simpel blijven en nauwelijks gemechaniseerd zijn. Het was duidelijk dat bij een dergelijke produktiewijze bijvoorbeeld de brandstof niet optimaal werd benut, dat er in de open pannen boven vuur veel suiker door [[begrippenlijst#Inversie|inversie]] verloren ging. Dat probeerde men in de raffinaderijen juist allemaal te vermijden, maar zoals bovenstaande beschrijving laat zien, beschouwden velen die bedrijfstak met zijn stoomtechniek als een heel andere sector.
 
Als de industrie functioneerde als nevenbedrijf bij de gewone boerderij, moest de techniek uiterst simpel blijven en nauwelijks gemechaniseerd zijn. Het was duidelijk dat bij een dergelijke produktiewijze bijvoorbeeld de brandstof niet optimaal werd benut, dat er in de open pannen boven vuur veel suiker door [[begrippenlijst#Inversie|inversie]] verloren ging. Dat probeerde men in de raffinaderijen juist allemaal te vermijden, maar zoals bovenstaande beschrijving laat zien, beschouwden velen die bedrijfstak met zijn stoomtechniek als een heel andere sector.
In Frankrijk kreeg de [[begrippenlijst#Bietsuikerindustrie|bietsuikerindustrie]] begin jaren '40 met nieuwe werkomstandigheden te maken. Het belastingvoordeel dat tot dan toe had bestaan, dreigde definitief te verdwijnen. Een Franse wet[[Noten TIN19-1-H7#7-100|<sup>[100]</sup>]] ontnam in 1837 aan de bietsuikerindustrie al de belastingvrijdom die ze tot dan toe had gekend. In de daaropvolgende zes jaar werden bijna 250 van de 550 fabriekjes gesloten, en uit 17 Departementen verdween de bietenteelt. De koloniale belangen leken daarmee veiliggesteld, zeker toen in 1843 na zeer langdurige en grimmige Kamerdebatten de regering besloot om op bietsuiker een accijns te heffen die even hoog was als het invoerrecht op rietsuiker. Toch kreeg de bietsuikerindustrie niet de genadeklap die sommigen verwachtten _ of hoopten. Een aardbeving vernielde een groot deel van de suikerfabrieken op Guadeloupe in 1843 en in 1848 werd de slavernij in de Franse suikerkoloniën afgeschaft. Beide gebeurtenissen leidden tot een belangrijke daling van de rietsuikeraanvoer in Frankrijk, zodat er voor de bietsuiker nog altijd een plaats op de markt overbleef. Tussen 1845 en 1850 bleef het aantal fabrieken ongeveer 300, maar hun gezamenlijke produktie steeg van 41.000 naar 76.000 ton ruwe suiker.[[Noten TIN19-1-H7#7-101|<sup>[101]</sup>]]  [[Afbeelding:Stoomsuikerraf_werkzaamh_24,4,3.jpg|thumb|right|400px|Werkzaamheden in een stoom-suikerraffinaderij, 1856.]]
+
In Frankrijk kreeg de [[begrippenlijst#Bietsuikerindustrie|bietsuikerindustrie]] begin jaren '40 met nieuwe werkomstandigheden te maken. Het belastingvoordeel dat tot dan toe had bestaan, dreigde definitief te verdwijnen. Een Franse wet[[Noten TIN19-1-H7#7-100|<sup>[100]</sup>]] ontnam in 1837 aan de bietsuikerindustrie al de belastingvrijdom die ze tot dan toe had gekend. In de daaropvolgende zes jaar werden bijna 250 van de 550 fabriekjes gesloten, en uit 17 Departementen verdween de bietenteelt. De koloniale belangen leken daarmee veiliggesteld, zeker toen in 1843 na zeer langdurige en grimmige Kamerdebatten de regering besloot om op bietsuiker een accijns te heffen die even hoog was als het invoerrecht op rietsuiker. Toch kreeg de bietsuikerindustrie niet de genadeklap die sommigen verwachtten - of hoopten. Een aardbeving vernielde een groot deel van de suikerfabrieken op Guadeloupe in 1843 en in 1848 werd de slavernij in de Franse suikerkoloniën afgeschaft. Beide gebeurtenissen leidden tot een belangrijke daling van de rietsuikeraanvoer in Frankrijk, zodat er voor de bietsuiker nog altijd een plaats op de markt overbleef. Tussen 1845 en 1850 bleef het aantal fabrieken ongeveer 300, maar hun gezamenlijke produktie steeg van 41.000 naar 76.000 ton ruwe suiker.[[Noten TIN19-1-H7#7-101|<sup>[101]</sup>]]  [[Afbeelding:Stoomsuikerraf_werkzaamh_24,4,3.jpg|thumb|right|400px|Werkzaamheden in een stoom-suikerraffinaderij, 1856.]]
 
Deze produktietoename was uiteraard het gevolg van een groter bietenareaal, en tegelijkertijd steeg de verwerkingscapaciteit van de fabrieken. Dat was noodzakelijk, omdat bieten nu eenmaal niet lang bewaard kunnen worden zonder een groot verlies aan suikergehalte. Er ontstond dus een grote vraag naar stoomketels, pompen, verdamp- en kookpannen. Voor machinefabrikanten was dit een stimulans om door te gaan met de verbetering van hun produkten. Sommige hadden zich al een reputatie verworven met belangrijke octrooien op het gebied van de suikerraffinage en de rietsuikerfabricage. Nu opende zich eindelijk ook een grote markt dicht bij huis. Langzamerhand was er een ruim scala aan speciale machinerieën ontwikkeld voor de verschillende delen van het proces: het zuiveren, filtreren, indampen, koken en kristalliseren, en voor het pompen van het suikersap van het ene procesdeel naar het andere. Vooral van de rietsuikerindustrie was een stimulans uitgegaan naar constructeurs, uitvinders en anderen. In tegenstelling tot de bietsuikerindustrie toonden de koloniën veel belangstelling voor grootschaligheid. De plantages waren nu eenmaal groot en werden centraal bestuurd, dus was het haast vanzelfsprekend om ook de verwerking van het suikerriet centraal en groot aan te pakken. Vooral de firma Derosne & Cail in Parijs had zich gespecialiseerd in totaalpakketten van hele rietsuikerfabrieken. Het produktieproces was met enkele aanpassingen ook bruikbaar voor het maken van ruwe bietsuiker.
 
Deze produktietoename was uiteraard het gevolg van een groter bietenareaal, en tegelijkertijd steeg de verwerkingscapaciteit van de fabrieken. Dat was noodzakelijk, omdat bieten nu eenmaal niet lang bewaard kunnen worden zonder een groot verlies aan suikergehalte. Er ontstond dus een grote vraag naar stoomketels, pompen, verdamp- en kookpannen. Voor machinefabrikanten was dit een stimulans om door te gaan met de verbetering van hun produkten. Sommige hadden zich al een reputatie verworven met belangrijke octrooien op het gebied van de suikerraffinage en de rietsuikerfabricage. Nu opende zich eindelijk ook een grote markt dicht bij huis. Langzamerhand was er een ruim scala aan speciale machinerieën ontwikkeld voor de verschillende delen van het proces: het zuiveren, filtreren, indampen, koken en kristalliseren, en voor het pompen van het suikersap van het ene procesdeel naar het andere. Vooral van de rietsuikerindustrie was een stimulans uitgegaan naar constructeurs, uitvinders en anderen. In tegenstelling tot de bietsuikerindustrie toonden de koloniën veel belangstelling voor grootschaligheid. De plantages waren nu eenmaal groot en werden centraal bestuurd, dus was het haast vanzelfsprekend om ook de verwerking van het suikerriet centraal en groot aan te pakken. Vooral de firma Derosne & Cail in Parijs had zich gespecialiseerd in totaalpakketten van hele rietsuikerfabrieken. Het produktieproces was met enkele aanpassingen ook bruikbaar voor het maken van ruwe bietsuiker.
 
Hoewel er al sinds het midden van de jaren '40 zeer efficiënte [[begrippenlijst#Vacuümpan|vacuümpannen]] en en grote verdampinstallaties met stoomverwarming beschikbaar waren,[[Noten TIN19-1-H7#7-102|<sup>[102]</sup>]] kochten veel bietsuikerfabrieken toch nog open kookpannen. Waarschijnlijk waren deze pannen goedkoop en woog het voordeel bij aanschaf op tegen het feit dat het enorme brandstofverslinders waren. Brandstofkosten telden zeker in de Departementen Nord en Pas-de-Calais, het kerngebied van de suikerfabricage, nauwelijks mee, want de fabrieken stonden daar als het ware op de rand van het Noordfranse steenkoolbekken.
 
Hoewel er al sinds het midden van de jaren '40 zeer efficiënte [[begrippenlijst#Vacuümpan|vacuümpannen]] en en grote verdampinstallaties met stoomverwarming beschikbaar waren,[[Noten TIN19-1-H7#7-102|<sup>[102]</sup>]] kochten veel bietsuikerfabrieken toch nog open kookpannen. Waarschijnlijk waren deze pannen goedkoop en woog het voordeel bij aanschaf op tegen het feit dat het enorme brandstofverslinders waren. Brandstofkosten telden zeker in de Departementen Nord en Pas-de-Calais, het kerngebied van de suikerfabricage, nauwelijks mee, want de fabrieken stonden daar als het ware op de rand van het Noordfranse steenkoolbekken.
 
Uit de investeringen en beschrijving van fabrieken uit de jaren 1840-1860 rijst het beeld op dat men weliswaar de kleinschaligheid van de jaren '30 had verlaten, maar ook dat vernieuwingen bij voorkeur stap voor stap werden ingevoerd.[[Noten TIN19-1-H7#7-103|<sup>[103]</sup>]] Er was een grote spreiding in grootte en technische geavanceerdheid. De [[begrippenlijst#Kapitaalsomvang|kapitaalsomvang]] van de beherende [[begrippenlijst#Vennootschappen|vennootschappen]] kan daarvan een oorzaak zijn geweest. Veel fabrieken waren het bezit van twee of drie [[begrippenlijst#Firmant|firmanten]] die 150.000 francs, nog geen f 80.000, bijeen hadden gebracht. Met een dergelijk bedrag was het niet mogelijk om een fabriek groot op te zetten, maar waarschijnlijk was het voldoende om enigszins rendabel te kunnen werken en elke paar jaar kleine verbeteringen aan te brengen.
 
Uit de investeringen en beschrijving van fabrieken uit de jaren 1840-1860 rijst het beeld op dat men weliswaar de kleinschaligheid van de jaren '30 had verlaten, maar ook dat vernieuwingen bij voorkeur stap voor stap werden ingevoerd.[[Noten TIN19-1-H7#7-103|<sup>[103]</sup>]] Er was een grote spreiding in grootte en technische geavanceerdheid. De [[begrippenlijst#Kapitaalsomvang|kapitaalsomvang]] van de beherende [[begrippenlijst#Vennootschappen|vennootschappen]] kan daarvan een oorzaak zijn geweest. Veel fabrieken waren het bezit van twee of drie [[begrippenlijst#Firmant|firmanten]] die 150.000 francs, nog geen f 80.000, bijeen hadden gebracht. Met een dergelijk bedrag was het niet mogelijk om een fabriek groot op te zetten, maar waarschijnlijk was het voldoende om enigszins rendabel te kunnen werken en elke paar jaar kleine verbeteringen aan te brengen.

Versie op 3 okt 2007 12:27