Het malen met een windmolen
Van Techniek in Nederland
Regel 26: | Regel 26: | ||
[[Afbeelding:TIN19_blz74.jpg|thumb|300px|right|Doorsnede van een windkorenmolen]] | [[Afbeelding:TIN19_blz74.jpg|thumb|300px|right|Doorsnede van een windkorenmolen]] | ||
+ | Het maalproces in een windmolen lijkt bij eerste beschouwing eenvoudig.[[Noten TIN19-1-H3#3-6|<sup>[6]</sup>]] | ||
+ | De praktijk was echter anders, want het malen van de juiste kwaliteit meel vereiste een grote vaardigheid. Tussen twee horizontale stenen werden de graankorrels fijngemalen. De onderste steen de ligger lag onbeweeglijk en de bovenste de loper draaide, aangedreven door de molenas. Via een schuddebak of schoe, een houten bakje dat aan de kaar was opgehangen, regelde de molenaar de toevoer van het maalgoed naar de stenen (zie de afbeeldingen). Aan de voorzijde van de schoe was een ijzeren strip de aanslag bevestigd, die tegen het draaiende vierkante staakijzer tikte en daarmee de schoe liet schudden. De molenaar kon de helling van de schoe of de uitslag van de schudbeweging bijstellen en op die manier de toevoer van maalgoed veranderen. Er waren twee belangrijke aspekten aan het graanmalen waar de molenaar zijn aandacht op richtte: de molenstenen en de snelheid van de molen.[[Afbeelding:TIN19_blz76_linksonder.jpg|thumb|200px|left|Een opengelegd koppel stenen]] | ||
− | |||
+ | De molenstenen waren sinds het begin van de negentiende eeuw vaak uit het Noordfranse La Ferté-sous-Jouarre afkomstig, waar een heel geschikte, wat [[Begrippenlijst#Poreus|poreuze]] kwartssteen voorkwam. Zoals de afbeeldingen laten zien, zijn op de stenen groeven aangebracht. Een regelmatig terugkerend karwei was het scherpen van de stenen (naar het Franse rhabiller, opnieuw geschikt maken, ook het billen genoemd), dat wil zeggen het in de juiste vorm brengen van de uitslagen en de kerven van de steen. De kerven waren de ruggen of het hogere gedeelte van het maalvlak, waarmee het graan gesneden en fijngewreven werd, de uitslagen vormden het verdiepte gedeelte van het maalvlak. Bij een normale produktie geschiedde het scherpen eens in de twee à drie weken. | ||
− | + | De beste Noordfranse stenen konden ruim 40 werkdagen van 15 uur draaien voordat het scherpsel aan kwaliteit inboette. Het billen was tamelijk arbeidsintensief en kostte afhankelijk van de conditie van de steen een halve tot een hele werkdag. De vorm van het scherpsel hing af van hetgeen men wilde malen en van het soort maalstenen tarwe vereiste een ander scherpsel dan rogge en het scherpsel van Franse stenen verschilde van dat van Duitse. Op een molen was voor ieder maalgoed een afzonderlijk koppel maalstenen. Als regel lagen er twee à drie koppels op de steenzolder, in stadsmolens kon dat oplopen tot zes. Als het nodig was, werd het koppel stenen enkele dagen uit bedrijf genomen en maalde de molenaar verder met een tweede stel dat hij in reserve hield. | |