De stoomploeg

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 6: Regel 6:
 
De kapitaalkosten en de loonkosten van het stoomploegen waren dus aanzienlijk. De door Van den Bosch verzamelde gegevens van de totale jaarlijkse kosten (inclusief rente en afschrijving) op een aantal Engelse bedrijven variëren van f 2500 tot f 3150. De voordelen van de stoomploeg bestonden uit de vermindering van paardewerk. In het landbouwbedrijf bestond er een onregelmatige, seizoensgebonden vraag naar paardewerk, die een piek bereikte tijdens het najaar, wanneer het bouwland geploegd werd. Een flink aantal paarden, vooral op de grote landbouwbedrijven, moest vrijwel uitsluitend voor dit ploegen aangehouden worden en had gedurende de rest van het jaar veel minder werk. Engelse hereboeren die een stoomploeg aanschaften, konden daardoor 6 tot soms wel 12 paarden wegdoen; het betrof hier zeer grote bedrijven met 15 tot 30 werkpaarden. De kosten van voeding, rente/afschrijving, arbeidsloon, werktuigen etc. per paard werden op ca f 500 geschat. Door minstens 6 of 7 paarden overbodig te maken, kon de stoomploeg op zeer grote bedrijven in Engeland dus rendabel zijn, zo liet Van den Bosch zien.[[Noten H2#2-67|<sup>[67]</sup>]]  
 
De kapitaalkosten en de loonkosten van het stoomploegen waren dus aanzienlijk. De door Van den Bosch verzamelde gegevens van de totale jaarlijkse kosten (inclusief rente en afschrijving) op een aantal Engelse bedrijven variëren van f 2500 tot f 3150. De voordelen van de stoomploeg bestonden uit de vermindering van paardewerk. In het landbouwbedrijf bestond er een onregelmatige, seizoensgebonden vraag naar paardewerk, die een piek bereikte tijdens het najaar, wanneer het bouwland geploegd werd. Een flink aantal paarden, vooral op de grote landbouwbedrijven, moest vrijwel uitsluitend voor dit ploegen aangehouden worden en had gedurende de rest van het jaar veel minder werk. Engelse hereboeren die een stoomploeg aanschaften, konden daardoor 6 tot soms wel 12 paarden wegdoen; het betrof hier zeer grote bedrijven met 15 tot 30 werkpaarden. De kosten van voeding, rente/afschrijving, arbeidsloon, werktuigen etc. per paard werden op ca f 500 geschat. Door minstens 6 of 7 paarden overbodig te maken, kon de stoomploeg op zeer grote bedrijven in Engeland dus rendabel zijn, zo liet Van den Bosch zien.[[Noten H2#2-67|<sup>[67]</sup>]]  
 
Van den Bosch ging tenslotte in op de vraag of de stoomploeg ook voor Nederland geschikt was. Om te beginnen was duidelijk dat er in Nederland slechts enkele tientallen bedrijven groot genoeg waren om enig profijt te kunnen hebben van de stoomploeg - 99.7% van de bedrijven was gewoon veel te klein.[[Noten H2#2-68|<sup>[68]</sup>]] Dit 'institutionele' probleem kon in principe opgelost worden doordat een aantal grotere boeren gezamenlijk een stoomploeg aanschafte of door de opkomst van bedrijfjes die op commerciële basis stoomploegen exploiteerden (het loon-stoomploegen). Bij de verspreiding van de eveneens zeer dure stoomdorsmachine in Nederland werd met enig succes voor een dergelijk oplossingen gekozen.[[Noten H2#2-69|<sup>[69]</sup>]] Belangrijker was daarom vermoedelijk dat in Nederland de landbouwpercelen over het algemeen veel te klein waren voor de moeilijk wendbare stoomploeg; Van den Bosch stelde bijvoorbeeld de minimum-omvang van een perceel op 6 hectare.[[Noten H2#2-70|<sup>[70]</sup>]] Alleen in enkele nieuwe polders - de Haarlemmermeer, de Zeeuwse Wilhelminapolder - waren de percelen groot genoeg.
 
Van den Bosch ging tenslotte in op de vraag of de stoomploeg ook voor Nederland geschikt was. Om te beginnen was duidelijk dat er in Nederland slechts enkele tientallen bedrijven groot genoeg waren om enig profijt te kunnen hebben van de stoomploeg - 99.7% van de bedrijven was gewoon veel te klein.[[Noten H2#2-68|<sup>[68]</sup>]] Dit 'institutionele' probleem kon in principe opgelost worden doordat een aantal grotere boeren gezamenlijk een stoomploeg aanschafte of door de opkomst van bedrijfjes die op commerciële basis stoomploegen exploiteerden (het loon-stoomploegen). Bij de verspreiding van de eveneens zeer dure stoomdorsmachine in Nederland werd met enig succes voor een dergelijk oplossingen gekozen.[[Noten H2#2-69|<sup>[69]</sup>]] Belangrijker was daarom vermoedelijk dat in Nederland de landbouwpercelen over het algemeen veel te klein waren voor de moeilijk wendbare stoomploeg; Van den Bosch stelde bijvoorbeeld de minimum-omvang van een perceel op 6 hectare.[[Noten H2#2-70|<sup>[70]</sup>]] Alleen in enkele nieuwe polders - de Haarlemmermeer, de Zeeuwse Wilhelminapolder - waren de percelen groot genoeg.
Tenslotte wees Van den Bosch ook op de verschillen in kostenstructuren. De kosten van steenkolen maakten in Engeland 20 tot 30% van de totale kosten van het stoomploegen uit. De Engelse steenkolenprijzen waren aanzienlijk lager dan die in Nederland, onder meer door de transportkosten, maar ook doordat de boeren die een stoomploeg aanschaften nog verplicht waren de accijns op de steenkolen te betalen - een accijns die in 1864 werd afgeschaft. De aankoop van een stoomploeg was voor een Nederlandse hereboer aanzienlijk kostbaarder door het transportprobleem dan voor een Engelse grootgrondbezitter, zoals de lotgevallen van de stoomploeg van Amersfoordt duidelijk maken. Kortom, het stoomploegen was in Nederland al snel aanzienlijk duurder dan aan de overzijde van de Noordzee. Daarentegen waren de kosten van paardewerk in Nederland veel geringer dan in Engeland. Op grond van gegevens van zes grote boerderijen in Zeeland schatte Van den Bosch de totale kosten per paard op f 262 per jaar, tegen f 500 per jaar in Groot-Brittannië.[[Noten H2#2-71|<sup>[71]</sup>]] Een afdoende verklaring hiervoor gaf hij niet, maar uit zijn cijfers blijkt dat zowel het loon van paardeknechts, als de prijs van het paardevoer en de prijs van de paarden in Nederland aanzienlijk lager was dan in Engeland. Dit wordt ook aangetoond door het feit dat Nederland in deze periode op vrij grote schaal haver en paarden naar Groot-Brittannië exporteerde. Kortom, de 'traditionele' produktietechniek was in Nederland 40 tot 50% goedkoper dan in Engeland en het stoomploegen was hier duurder, waardoor dit geen enkel voordeel bood.[[Afbeelding:Stoomploeg_Barford_en_Perkins_1875.jpg|thumb|390px|right|Stoomploeg met één locomobile, circa 1875.]]
+
Tenslotte wees Van den Bosch ook op de verschillen in kostenstructuren. De kosten van steenkolen maakten in Engeland 20 tot 30% van de totale kosten van het stoomploegen uit. De Engelse steenkolenprijzen waren aanzienlijk lager dan die in Nederland, onder meer door de transportkosten, maar ook doordat de boeren die een stoomploeg aanschaften nog verplicht waren de accijns op de steenkolen te betalen - een accijns die in 1864 werd afgeschaft. De aankoop van een stoomploeg was voor een Nederlandse hereboer aanzienlijk kostbaarder door het [[Transportrevolutie in de tweede helft van de 19-e eeuw|'''transportprobleem''']] dan voor een Engelse grootgrondbezitter, zoals de lotgevallen van de stoomploeg van Amersfoordt duidelijk maken. Kortom, het stoomploegen was in Nederland al snel aanzienlijk duurder dan aan de overzijde van de Noordzee. Daarentegen waren de kosten van paardewerk in Nederland veel geringer dan in Engeland. Op grond van gegevens van zes grote boerderijen in Zeeland schatte Van den Bosch de totale kosten per paard op f 262 per jaar, tegen f 500 per jaar in Groot-Brittannië.[[Noten H2#2-71|<sup>[71]</sup>]] Een afdoende verklaring hiervoor gaf hij niet, maar uit zijn cijfers blijkt dat zowel het loon van paardeknechts, als de prijs van het paardevoer en de prijs van de paarden in Nederland aanzienlijk lager was dan in Engeland. Dit wordt ook aangetoond door het feit dat Nederland in deze periode op vrij grote schaal haver en paarden naar Groot-Brittannië exporteerde. Kortom, de 'traditionele' produktietechniek was in Nederland 40 tot 50% goedkoper dan in Engeland en het stoomploegen was hier duurder, waardoor dit geen enkel voordeel bood.[[Afbeelding:Stoomploeg_Barford_en_Perkins_1875.jpg|thumb|390px|right|Stoomploeg met één locomobile, circa 1875.]]
 
Deze conclusie van Van den Bosch verklaart het vrijwel geheel mislukken van de pogingen de stoomploeg in Nederland te introduceren. Na Amersfoordt werden nog slechts een paar stoomploegen aangeschaft: in 1873 één door Van den Bosch zelf ten behoeve van de Wilhelminapolder en in 1876 één door de Groninger boer Gravemeijer te Midwolda. De laatste was hooguit twee jaar in bedrijf, de ploeg van Amersfoordt werd na zijn dood in 1885 weggedaan. Ook latere [[Wetenschappelijke landbouw als vernieuwingsbeweging|'''experimenten''']] maakten duidelijk dat het stoomploegen in Nederland niet rendabel kon zijn.[[Noten H2#2-72|<sup>[72]</sup>]]  
 
Deze conclusie van Van den Bosch verklaart het vrijwel geheel mislukken van de pogingen de stoomploeg in Nederland te introduceren. Na Amersfoordt werden nog slechts een paar stoomploegen aangeschaft: in 1873 één door Van den Bosch zelf ten behoeve van de Wilhelminapolder en in 1876 één door de Groninger boer Gravemeijer te Midwolda. De laatste was hooguit twee jaar in bedrijf, de ploeg van Amersfoordt werd na zijn dood in 1885 weggedaan. Ook latere [[Wetenschappelijke landbouw als vernieuwingsbeweging|'''experimenten''']] maakten duidelijk dat het stoomploegen in Nederland niet rendabel kon zijn.[[Noten H2#2-72|<sup>[72]</sup>]]  
 
Voor een aantal landbouwkundigen, die veel hadden verwacht van de toepassing van stoom in de landbouw, was dit een teleurstellende ontwikkeling. Staring zag hierin nogmaals het bewijs van het conservatisme van de Nederlandse boeren en schreef dat 'wanneer het onzen landbouw niet ontbrak aan genoegzame kennis en daarop steunende moed om kapitaal in eene zaak te steken, de stoomploegen zich hier te lande zeer zouden vermenigvuldigen'. Van der Poel, die dit citaat aanhaalt, voegt daar aan toe dat een dergelijke uitspraak 'niet getuigt van werkelijksheidszin'.[[Noten H2#2-73|<sup>[73]</sup>]]
 
Voor een aantal landbouwkundigen, die veel hadden verwacht van de toepassing van stoom in de landbouw, was dit een teleurstellende ontwikkeling. Staring zag hierin nogmaals het bewijs van het conservatisme van de Nederlandse boeren en schreef dat 'wanneer het onzen landbouw niet ontbrak aan genoegzame kennis en daarop steunende moed om kapitaal in eene zaak te steken, de stoomploegen zich hier te lande zeer zouden vermenigvuldigen'. Van der Poel, die dit citaat aanhaalt, voegt daar aan toe dat een dergelijke uitspraak 'niet getuigt van werkelijksheidszin'.[[Noten H2#2-73|<sup>[73]</sup>]]

Versie op 10 sep 2007 17:08