Boerinnen en boerencoöperaties in de boterbereiding
Van Techniek in Nederland
Regel 1: | Regel 1: | ||
Boter was eeuwenlang een produkt van de boerderij, voor eigen gebruik en om te verhandelen. In de negentiende eeuw was boter voor boerinnen een ruilmiddel waarvoor ze bij winkeliers in de stad of het dorp een lap stof, koloniale waren of dagelijkse benodigdheden konden krijgen. | Boter was eeuwenlang een produkt van de boerderij, voor eigen gebruik en om te verhandelen. In de negentiende eeuw was boter voor boerinnen een ruilmiddel waarvoor ze bij winkeliers in de stad of het dorp een lap stof, koloniale waren of dagelijkse benodigdheden konden krijgen. | ||
− | De veerassen in de traditionele weidestreken, Friesland en Noord- en Zuid-Holland, waren van oudsher bekend om hun grote melkgift; de veehouderij had zich daar speciaal toegelegd op het maken van boter en kaas, produkten die verkocht werden op markten die ver van de boerderijen verwijderd lagen. Deze zuivelgebieden hadden van oudsher hun eigen specialiteiten. Op de Noord- en Zuidhollandse boerderijen werd vooral kaas gemaakt, de Friese boerinnen waren internationaal gerenommeerde botermaaksters. Tegenwoordig nog is bij de grote Friese boerderijen aan de koele noordkant van het gebouw de melkkelder te herkennen. Dat was tot in deze eeuw bij uitstek het domein van de vrouwen. Het eigenlijke boter- en kaasmaken was het werk van de boerinnen, hun dochters en de meiden op de boerderij. [[Afbeelding:Boterkneder_op_boerderij_1882.jpg|thumb|380px|right|Boterkneder]]Maar aan die positie van exclusieve, ambachtelijke deskundigheid is een eind gekomen. De oorzaak daarvan is evenzeer herkenbaar in het landschap: het gebouw met de hoge laadstoep en de schoorsteen, de boterfabriek. Omstreeks 1900 stond er wel een in bijna elk dorp in Friesland. De moderne fabriek werd het middelpunt voor de melkveehouderij. Dat was ook het geval in streken waar zuivel een veel minder grote plaats innam. Ook in honderden dorpen in Gelderland, Brabant en Limburg verschenen rond de eeuwwisseling gebouwtjes waar tweemaal daags de melkbussen van een platte wagen werden overgeladen op het kleine bordes. | + | De veerassen in de traditionele weidestreken, Friesland en Noord- en Zuid-Holland, waren van oudsher bekend om hun grote melkgift; de veehouderij had zich daar speciaal toegelegd op het maken van boter en kaas, produkten die verkocht werden op markten die ver van de boerderijen verwijderd lagen. Deze zuivelgebieden hadden van oudsher hun eigen specialiteiten. Op de Noord- en Zuidhollandse boerderijen werd vooral kaas gemaakt, de Friese boerinnen waren internationaal gerenommeerde botermaaksters. Tegenwoordig nog is bij de grote Friese boerderijen aan de koele noordkant van het gebouw de melkkelder te herkennen. Dat was tot in deze eeuw bij uitstek het domein van de vrouwen. Het eigenlijke boter- en kaasmaken was het werk van de boerinnen, hun dochters en de meiden op de boerderij. [[Afbeelding:Boterkneder_op_boerderij_1882.jpg|thumb|380px|right|Boterkneder]]Maar aan die positie van exclusieve, ambachtelijke deskundigheid is een eind gekomen. De oorzaak daarvan is evenzeer herkenbaar in het landschap: het gebouw met de hoge laadstoep en de schoorsteen, de [[Zuivelfabrieken in Noord Nederland|'''boterfabriek''']]. Omstreeks 1900 stond er wel een in bijna elk dorp in Friesland. De moderne fabriek werd het middelpunt voor de melkveehouderij. Dat was ook het geval in streken waar zuivel een veel minder grote plaats innam. Ook in honderden dorpen in Gelderland, Brabant en Limburg verschenen rond de eeuwwisseling gebouwtjes waar tweemaal daags de melkbussen van een platte wagen werden overgeladen op het kleine bordes. |
Deze fabrieken zijn het symbool geworden voor een belangrijke verandering in de Nederlandse landbouw. De oude taakverdeling op de melkveebedrijven begon te verdwijnen, boterproduktie werd in korte tijd een onmisbare bron van inkomsten in streken die tot dan toe niets met zuivel van doen hadden gehad. Voor de landbouworganisaties vormden die fabrieken de ingang waardoor zij hun ideeën over verandering en verbetering konden laten doordringen op de boerderijen waar tradities zo lang gekoesterd waren. | Deze fabrieken zijn het symbool geworden voor een belangrijke verandering in de Nederlandse landbouw. De oude taakverdeling op de melkveebedrijven begon te verdwijnen, boterproduktie werd in korte tijd een onmisbare bron van inkomsten in streken die tot dan toe niets met zuivel van doen hadden gehad. Voor de landbouworganisaties vormden die fabrieken de ingang waardoor zij hun ideeën over verandering en verbetering konden laten doordringen op de boerderijen waar tradities zo lang gekoesterd waren. | ||
In dit hoofdstuk staat de boterbereiding in de oostelijke helft van Nederland centraal; aan de zo belangrijke melkveegebieden in West-Nederland zijn vrijwel geen voorbeelden ontleend. Alleen al het gebied van Friesland tot Limburg gaf zulke grote regionale verschillen te zien, zowel in de 'traditionele' periode als daarna, dat ze als uitersten op de schaal mogen gelden. In de gebieden is gekeken naar de manier waarop men gebruik ging maken van nieuwe technische mogelijkheden. Alleen al omdat de uitgangssituaties zo sterk regionaal verschilden, werd niet elke vernieuwing overal als een redmiddel omarmd. Immers, het merendeel van die veranderingen was afkomstig uit het buiten¬land, waar zij ontwikkeld waren in samenhang met de ginds bestaande situatie. Daarmee stonden de landbouwers voor de principiële vraag: moeten wij onze werkwijze, onze bedrijven, onze vormen van samenwerking aanpassen aan een techniek, of zoeken we naar veranderingen die bijna naadloos aansluiten bij datgene wat wij van oudsher belangrijk vinden? | In dit hoofdstuk staat de boterbereiding in de oostelijke helft van Nederland centraal; aan de zo belangrijke melkveegebieden in West-Nederland zijn vrijwel geen voorbeelden ontleend. Alleen al het gebied van Friesland tot Limburg gaf zulke grote regionale verschillen te zien, zowel in de 'traditionele' periode als daarna, dat ze als uitersten op de schaal mogen gelden. In de gebieden is gekeken naar de manier waarop men gebruik ging maken van nieuwe technische mogelijkheden. Alleen al omdat de uitgangssituaties zo sterk regionaal verschilden, werd niet elke vernieuwing overal als een redmiddel omarmd. Immers, het merendeel van die veranderingen was afkomstig uit het buiten¬land, waar zij ontwikkeld waren in samenhang met de ginds bestaande situatie. Daarmee stonden de landbouwers voor de principiële vraag: moeten wij onze werkwijze, onze bedrijven, onze vormen van samenwerking aanpassen aan een techniek, of zoeken we naar veranderingen die bijna naadloos aansluiten bij datgene wat wij van oudsher belangrijk vinden? |