Problemen bij de invoering van de container
Van Techniek in Nederland
Regel 6: | Regel 6: | ||
'''ECT als innovator''' | '''ECT als innovator''' | ||
− | ECT groeide uit tot een onderneming die zichzelf al snel definieerde als een ‘leading’ | + | ECT groeide uit tot een onderneming die zichzelf al snel definieerde als een ‘leading’ container[[Begrippenlijst#Terminal|terminal]], die in een unieke situatie verkeerde en niet of nauwelijks van andere terminals kon leren. ECT stelde in 1986 terugblikkend dat zij technische kwesties waarmee zij werd geconfronteerd in de regel had gezien als ‘... nieuwe problemen, die in meeste gevallen door de container terminals zélf moesten worden opgelost, want in het kleinschalige begin van de containerisatie kwam geen enkele fabrikant met pasklare oplossingen voor dit specifieke marktsegment ... Slechts in sommige gevallen konden ideeën worden overgenomen uit andere industrietakken.’[[Noten H5#5-29|<sup>[29]</sup>]] |
De geschiedenis van ECT geeft wel aanleiding tot deze claim. Zeker vanaf 1974, toen de onderneming een afdeling Nieuwbouw en Research & Development in het leven riep, die onder leiding kwam te staan van ir. J.C. Rijsenbrij, heeft ECT veelal zelf zijn eigen technieken ontwikkeld. ECT heeft in veel opzichten een voortrekkersrol vervuld in de technische vernieuwingen in de containeroverslag, niet alleen in Rotterdam, maar vaak ook wereldwijd. Het bedrijf was daarmee een opvolger van Thomsen, een van de medeoprichters van ECT. De directeuren F. Swarttouw (de voormalige directeur van Quick Dispatch, die de commerciële zaken voor zijn rekening nam) en ir. G.J. Wormmeester (een werktuigbouwkundig ingenieur die na een werkkring in onder meer de metaalindustrie in 1970 bij ECT kwam) alsmede genoemde Rijsenbrij waren wars van wat zij noemden een boekhoudersmentaliteit.[[Noten H5#5-30|<sup>[30]</sup>]] De mensen van ECT moesten gewoon goede spullen hebben om mee te werken. Een van zoveel mogelijk comfort voorziene kraancabine kon tienduizenden guldens duurder uitkomen, maar dit betaalde zich vanzelf terug in de grote inzet van het personeel. De winst die ECT in de meeste jaren voor de aandeelhouders opleverde, beschouwde de directie als voldoende. Voor Wormmeester was ECT niet zomaar een bedrijf, maar een ‘[[begrippenlijst#Public facility|public facility]]’. Een goed verloop van de aan- en afvoer van containers in Rotterdam was afhankelijk van het functioneren van ECT, dat daarmee een nationaal belang vertegenwoordigde.[[Noten H5#5-31|<sup>[31]</sup>]] Deze houding hing nauw samen met [[De andere pioniers: de outsiders|'''de overheersende positie''']] die ECT vanaf het begin in Rotterdam heeft ingenomen in de behandeling van grote containerschepen, een positie die min of meer publiek [[begrippenlijst#Sanctioneren|gesanctioneerd]] werd door de bemoeienis van Havenbedrijf-directeur Posthuma bij de oprichting van het bedrijf. De genoemde houding verklaart voor een belangrijk deel waarom ECT telkens het risico heeft aangedurfd om nieuwe, qua aanschaf veelal dure technieken in de containerbehandeling te introduceren. Aanvankelijk was ECT echter niet zo innovatief. Het bedrijf bemoeide zich tot het midden van de jaren zeventig in de regel niet met de ontwikkeling van de apparaten en toonde zich in verschillende gevallen zelfs opvallend terughoudend in de toepassing van de meest geavanceerd ogende apparatuur omdat die als nog niet ‘rijp’ of zelfs als overbodig werd beoordeeld.[[Noten H5#5-32|<sup>[32]</sup>]] | De geschiedenis van ECT geeft wel aanleiding tot deze claim. Zeker vanaf 1974, toen de onderneming een afdeling Nieuwbouw en Research & Development in het leven riep, die onder leiding kwam te staan van ir. J.C. Rijsenbrij, heeft ECT veelal zelf zijn eigen technieken ontwikkeld. ECT heeft in veel opzichten een voortrekkersrol vervuld in de technische vernieuwingen in de containeroverslag, niet alleen in Rotterdam, maar vaak ook wereldwijd. Het bedrijf was daarmee een opvolger van Thomsen, een van de medeoprichters van ECT. De directeuren F. Swarttouw (de voormalige directeur van Quick Dispatch, die de commerciële zaken voor zijn rekening nam) en ir. G.J. Wormmeester (een werktuigbouwkundig ingenieur die na een werkkring in onder meer de metaalindustrie in 1970 bij ECT kwam) alsmede genoemde Rijsenbrij waren wars van wat zij noemden een boekhoudersmentaliteit.[[Noten H5#5-30|<sup>[30]</sup>]] De mensen van ECT moesten gewoon goede spullen hebben om mee te werken. Een van zoveel mogelijk comfort voorziene kraancabine kon tienduizenden guldens duurder uitkomen, maar dit betaalde zich vanzelf terug in de grote inzet van het personeel. De winst die ECT in de meeste jaren voor de aandeelhouders opleverde, beschouwde de directie als voldoende. Voor Wormmeester was ECT niet zomaar een bedrijf, maar een ‘[[begrippenlijst#Public facility|public facility]]’. Een goed verloop van de aan- en afvoer van containers in Rotterdam was afhankelijk van het functioneren van ECT, dat daarmee een nationaal belang vertegenwoordigde.[[Noten H5#5-31|<sup>[31]</sup>]] Deze houding hing nauw samen met [[De andere pioniers: de outsiders|'''de overheersende positie''']] die ECT vanaf het begin in Rotterdam heeft ingenomen in de behandeling van grote containerschepen, een positie die min of meer publiek [[begrippenlijst#Sanctioneren|gesanctioneerd]] werd door de bemoeienis van Havenbedrijf-directeur Posthuma bij de oprichting van het bedrijf. De genoemde houding verklaart voor een belangrijk deel waarom ECT telkens het risico heeft aangedurfd om nieuwe, qua aanschaf veelal dure technieken in de containerbehandeling te introduceren. Aanvankelijk was ECT echter niet zo innovatief. Het bedrijf bemoeide zich tot het midden van de jaren zeventig in de regel niet met de ontwikkeling van de apparaten en toonde zich in verschillende gevallen zelfs opvallend terughoudend in de toepassing van de meest geavanceerd ogende apparatuur omdat die als nog niet ‘rijp’ of zelfs als overbodig werd beoordeeld.[[Noten H5#5-32|<sup>[32]</sup>]] |