Warenwet en vleeskeuringswet
Van Techniek in Nederland
Regel 23: | Regel 23: | ||
Sommige gemeenten hadden intussen het voortouw genomen door zelf regels uit te vaardigen. In 1900 werd bijvoorbeeld een melkboer in Rotterdam beboet wegens het spoelen van de melkbussen in vervuild slootwater, waardoor het gehalte aan [[begrippenlijst#Colibacteriën|colibacteriën]] ontoelaatbaar hoog was.[[Noten TIN20-3-H2#2-100|<sup>[100]</sup>]] | Sommige gemeenten hadden intussen het voortouw genomen door zelf regels uit te vaardigen. In 1900 werd bijvoorbeeld een melkboer in Rotterdam beboet wegens het spoelen van de melkbussen in vervuild slootwater, waardoor het gehalte aan [[begrippenlijst#Colibacteriën|colibacteriën]] ontoelaatbaar hoog was.[[Noten TIN20-3-H2#2-100|<sup>[100]</sup>]] | ||
− | Een essentieel struikelblok vormde de definitie van wat precies een strafbaar feit was en volgens welke normen voedingsmiddelen moesten zijn samengesteld. Sancties waren niet effectief en van plaats tot plaats werden verschillende standaarden aangelegd. | + | Een essentieel struikelblok vormde de definitie van wat precies een strafbaar feit was en volgens welke normen [[Toenemende complexiteit van de voedingsmiddelenketen|'''voedingsmiddelen''']] moesten zijn samengesteld. Sancties waren niet effectief en van plaats tot plaats werden verschillende standaarden aangelegd. |
Met name de kwaliteit van vlees, vis en melk liet zeer te wensen over. Door de lage inkomens van een groot deel van de stadsbevolking konden handelaren ook vlees van zieke dieren, bedorven vis of besmette melk gemakkelijk slijten. Vaak was het niet meer dan afval wat de mindere man verkocht werd. De regulering van de vleeskeuring van gemeentewege functioneerde slechts in enkele steden, zoals in Rotterdam. De controle werd belemmerd door voortdurende onenigheid tussen slagers, artsen, veeartsen, gemeenteambtenaren en bestuurders.[[Noten TIN20-3-H2#2-101|<sup>[101]</sup>]] | Met name de kwaliteit van vlees, vis en melk liet zeer te wensen over. Door de lage inkomens van een groot deel van de stadsbevolking konden handelaren ook vlees van zieke dieren, bedorven vis of besmette melk gemakkelijk slijten. Vaak was het niet meer dan afval wat de mindere man verkocht werd. De regulering van de vleeskeuring van gemeentewege functioneerde slechts in enkele steden, zoals in Rotterdam. De controle werd belemmerd door voortdurende onenigheid tussen slagers, artsen, veeartsen, gemeenteambtenaren en bestuurders.[[Noten TIN20-3-H2#2-101|<sup>[101]</sup>]] | ||
Regel 38: | Regel 38: | ||
Bij de uiteindelijke totstandkoming van de algemene Warenwet hadden, behalve belangengroepen, ook de druk van de publieke opinie en de media een rol gespeeld. De Maatschappij van Nijverheid en middenstandsorganisaties hadden in het eerste decennium van de twintigste eeuw herhaaldelijk bij de regering aangedrongen op maatregelen. | Bij de uiteindelijke totstandkoming van de algemene Warenwet hadden, behalve belangengroepen, ook de druk van de publieke opinie en de media een rol gespeeld. De Maatschappij van Nijverheid en middenstandsorganisaties hadden in het eerste decennium van de twintigste eeuw herhaaldelijk bij de regering aangedrongen op maatregelen. | ||
− | Tot de belangengroepen die niets liever wilden dan overheidstoezicht op de kwaliteit van waren, behoorde de Nederlandse Vereniging voor Melkhygiëne (NVM). In deze vereniging hadden zich in 1904 enkele directeuren van stedelijke melkinrichtingen verenigd die zelf regelmatig monsters namen en de samenstelling en houdbaarheid van de consumptiemelk testten. Bestrijding van de vervalsing van melk was één van de doelstellingen der vereniging. Vóór de oprichting van stedelijke keuringsdiensten was gemiddeld de helft van de in verschillende steden genomen melkmonsters ondeugdelijk. Alleen in Leiden en Rotterdam, waar de stedelijke keuringsdienst zelf controles uitvoerde, was de melkvoorziening van goede kwaliteit. De Amsterdamse keuringsdienst had niet dezelfde goede resultaten en werkte bovendien volgens andere regels. Toen ook in andere steden de melkkwaliteit door stedelijke controle verbeterde en in Amsterdam niet, deed het dagblad De Telegraaf in 1908 een felle aanval op de Amsterdamse Gezondheidsdienst.[[Noten TIN20-3-H2#2-104|<sup>[104]</sup>]] Kennelijk waren haar afwijkende regels de oorzaak van de slechte kwaliteit. Onafhankelijk hiervan deed de Amsterdamse afdeling van de NVM een beroep op burgemeester en wethouders om de werkwijze te volgen van de uit 1906 stammende Codex Alimentarius, namelijk een ‘deugdelijk, duurzaam, stelselmatig en veelvuldig’ onderzoek naar de vervalsing van de melk en niet de bepaling van grenscijfers inzake soortelijk gewicht, vetgehalte en droge stof. In het laatste geval werd de voedingswaarde, in het eerste de vervalsing zelf als criterium gehanteerd. De kwestie over de vraag wat nu eigenlijk ‘deugdelijk’ was, liep zo hoog op dat wethouder F.M. Wibaut verklaarde zich een ‘schuldige in de beklaagdenbank’ te voelen. Uiteindelijk besloten B&W het meerderheidsstandpunt van de keuringsdiensten te volgen en de melkvervalsing in de politieverordening op te nemen. ‘Deugdelijkheid’ betekende voortaan niet alleen dat de melk aan bepaalde grenscijfers moest beantwoorden, maar tevens dat er niets aan mocht worden toegevoegd of afgehaald (water of room). De Codex werd nu voor alle keuringsdiensten in kwesties van hygiëne en voedingswaarde de enige technische richtlijn voor onderzoek. | + | Tot de belangengroepen die niets liever wilden dan overheidstoezicht op de kwaliteit van waren, behoorde de Nederlandse Vereniging voor Melkhygiëne (NVM). In deze vereniging hadden zich in 1904 enkele directeuren van stedelijke melkinrichtingen verenigd die zelf regelmatig monsters namen en de samenstelling en houdbaarheid van de consumptiemelk testten. Bestrijding van de vervalsing van melk was één van de doelstellingen der vereniging. |
+ | |||
+ | Vóór de oprichting van stedelijke keuringsdiensten was gemiddeld de helft van de in verschillende steden genomen melkmonsters ondeugdelijk. Alleen in Leiden en Rotterdam, waar de stedelijke keuringsdienst zelf controles uitvoerde, was de melkvoorziening van goede kwaliteit. De Amsterdamse keuringsdienst had niet dezelfde goede resultaten en werkte bovendien volgens andere regels. Toen ook in andere steden de melkkwaliteit door stedelijke controle verbeterde en in Amsterdam niet, deed het dagblad De Telegraaf in 1908 een felle aanval op de Amsterdamse Gezondheidsdienst.[[Noten TIN20-3-H2#2-104|<sup>[104]</sup>]] Kennelijk waren haar afwijkende regels de oorzaak van de slechte kwaliteit. Onafhankelijk hiervan deed de Amsterdamse afdeling van de NVM een beroep op burgemeester en wethouders om de werkwijze te volgen van de uit 1906 stammende Codex Alimentarius, namelijk een ‘deugdelijk, duurzaam, stelselmatig en veelvuldig’ onderzoek naar de vervalsing van de melk en niet de bepaling van grenscijfers inzake soortelijk gewicht, vetgehalte en droge stof. In het laatste geval werd de voedingswaarde, in het eerste de vervalsing zelf als criterium gehanteerd. De kwestie over de vraag wat nu eigenlijk ‘deugdelijk’ was, liep zo hoog op dat wethouder F.M. Wibaut verklaarde zich een ‘schuldige in de beklaagdenbank’ te voelen. Uiteindelijk besloten B&W het meerderheidsstandpunt van de keuringsdiensten te volgen en de melkvervalsing in de politieverordening op te nemen. ‘Deugdelijkheid’ betekende voortaan niet alleen dat de melk aan bepaalde grenscijfers moest beantwoorden, maar tevens dat er niets aan mocht worden toegevoegd of afgehaald (water of room). De Codex werd nu voor alle keuringsdiensten in kwesties van hygiëne en voedingswaarde de enige technische richtlijn voor onderzoek. | ||
Toen dit probleem was opgelost, brak nieuwe onenigheid uit tussen de geleerden. Nu ging het over de vraag wie ter bescherming van de volksgezondheid aan het hoofd van de keuringsdiensten moesten staan: artsen, veeartsen of chemici. Zo raakten de pogingen tot overheidscontrole van technische processen binnen de productie- en distributieschakels van de voedingsmiddelenketen verweven met wetenschappelijke regimes en belangen. | Toen dit probleem was opgelost, brak nieuwe onenigheid uit tussen de geleerden. Nu ging het over de vraag wie ter bescherming van de volksgezondheid aan het hoofd van de keuringsdiensten moesten staan: artsen, veeartsen of chemici. Zo raakten de pogingen tot overheidscontrole van technische processen binnen de productie- en distributieschakels van de voedingsmiddelenketen verweven met wetenschappelijke regimes en belangen. |