Suikeraccijns

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
 
Regel 24: Regel 24:
  
  
In heel Europa bleven heffingen of accijnzen op suiker gedurende de negentiende eeuw bestaan. Elk land had zijn eigen systeem van heffingen, differentiële rechten, openlijke of verkapte premies. Internationale afspraken over suikerwetgeving kregen voor het eerst in 1864 de vorm van zogenaamde Conventies, verdragen die door een aantal staten tegelijk werden overeengekomen. Sindsdien werden maandenlange vergaderingen over suikerbelasting een regelmatig terugkerend fenomeen en vanaf de jaren negentig bestond er een semi-permanent overleg tussen een toenemend aantal staten.  
+
[NT]In heel Europa bleven heffingen of accijnzen op suiker gedurende de negentiende eeuw bestaan. Elk land had zijn eigen systeem van heffingen, differentiële rechten, openlijke of verkapte premies. Internationale afspraken over suikerwetgeving kregen voor het eerst in 1864 de vorm van zogenaamde Conventies, verdragen die door een aantal staten tegelijk werden overeengekomen. Sindsdien werden maandenlange vergaderingen over suikerbelasting een regelmatig terugkerend fenomeen en vanaf de jaren negentig bestond er een semi-permanent overleg tussen een toenemend aantal staten.  
 
Bij de Suikerconventie van 1864 waren regeringsvertegenwoordigers van Frankrijk, Engeland, Nederland, België en het Duitse Tolverbond betrokken geweest, ieder gesteund door wetenschappelijk adviseurs. Om tot enige vergelijkbaarheid te komen van de uiteenlopende nationale accijnstarieven, was standaardisatie nodig. Welke typen van ruwe suiker bestonden er? Hoe verhield de klassering van de Franse douane zich tot die van de Nederlandse? Was Duitse ruwe bietsuiker van type A, die bij export een vergoeding kreeg van 6 Mark, vergelijkbaar met Franse koloniale rietsuiker van type B, waarop een invoerrecht van 18 francs werd geheven? Meteen bij de eerste vergadering werd besloten om een wetenschappelijk geijkte, algemene standaard te ontwikkelen.
 
Bij de Suikerconventie van 1864 waren regeringsvertegenwoordigers van Frankrijk, Engeland, Nederland, België en het Duitse Tolverbond betrokken geweest, ieder gesteund door wetenschappelijk adviseurs. Om tot enige vergelijkbaarheid te komen van de uiteenlopende nationale accijnstarieven, was standaardisatie nodig. Welke typen van ruwe suiker bestonden er? Hoe verhield de klassering van de Franse douane zich tot die van de Nederlandse? Was Duitse ruwe bietsuiker van type A, die bij export een vergoeding kreeg van 6 Mark, vergelijkbaar met Franse koloniale rietsuiker van type B, waarop een invoerrecht van 18 francs werd geheven? Meteen bij de eerste vergadering werd besloten om een wetenschappelijk geijkte, algemene standaard te ontwikkelen.
 
Er eerst werd een nauwkeurig onderscheid gemaakt naar de suikerkwaliteit. Ruwe suiker werd sindsdien op kleur beoordeeld, en daar werd een raffinaderendement aan gekoppeld. De kleurnuances die daarvoor als standaard werden aangehouden, waren ontleend aan de kwaliteitsklassen die de Nederlandsche Handel-Maatschappij sinds 1839 hanteerde op haar suikerveilingen. Deze veilingen waren zo toonaangevend dat de deelnemers besloten om de nhm-standaard van twintig kleuren wetenschappelijk te ijken en zonodig te corrigeren.
 
Er eerst werd een nauwkeurig onderscheid gemaakt naar de suikerkwaliteit. Ruwe suiker werd sindsdien op kleur beoordeeld, en daar werd een raffinaderendement aan gekoppeld. De kleurnuances die daarvoor als standaard werden aangehouden, waren ontleend aan de kwaliteitsklassen die de Nederlandsche Handel-Maatschappij sinds 1839 hanteerde op haar suikerveilingen. Deze veilingen waren zo toonaangevend dat de deelnemers besloten om de nhm-standaard van twintig kleuren wetenschappelijk te ijken en zonodig te corrigeren.
Regel 44: Regel 44:
 
Ruwe bietsuiker kwam naar analogie van rietsuiker voor accijnsheffing in aanmerking. De fabrikant moest het bedrag waarvoor de staat hem aansloeg, zelf verhalen op zijn afnemer, de raffinadeur. De staat vond het ongepast om de exacte produktie van elke suikerfabriek in het pakhuis te komen controleren, en dus werd, net als bij de raffinaderijen, een indirecte methode gehanteerd. De hoeveelheid en concentratie van het suikersap dat het produktieproces inging, werd in elke fabriek doorlopend gedurende de campagne opgenomen _ zover vond de overheid dat zij nog wel mocht gaan. Vervolgens werd een schatting gemaakt van de jaarlijkse produktie waarop de ambtenaren van het Ministerie van Financiën de aanslag baseerden die de fabrikant jaarlijks ontving. Die schatting was echter al snel te laag: zij was gemaakt in 1858, toen de eerste bietsuikerfabriek werd opgericht. Toen was er een verhoudingsgetal bepaald tussen de ambtelijke meetgegevens van suikersap en de hoeveelheid suiker die een fabriek uit dat sap zou kunnen produceren. Dat getal was gebaseerd op de stand van de techniek van dat moment, maar gedurende de volgende 34 jaar werd het vrijwel niet gewijzigd. Al ten tijde van de invoering van dit systeem was het een voorzichtige raming geweest, en na enkele jaren vermoedden de ambtenaren dat de fabrieken beduidend efficiënter produceerden. De fabrikant kreeg dus een aanslag die uitging van een lagere produktie dan de werkelijke. Alles wat hij meer maakte, de overponden, kon hij dus verkopen of exporteren en de accijns die hij daarover van de raffinadeurs respectievelijk de staat terugkreeg, was pure winst.
 
Ruwe bietsuiker kwam naar analogie van rietsuiker voor accijnsheffing in aanmerking. De fabrikant moest het bedrag waarvoor de staat hem aansloeg, zelf verhalen op zijn afnemer, de raffinadeur. De staat vond het ongepast om de exacte produktie van elke suikerfabriek in het pakhuis te komen controleren, en dus werd, net als bij de raffinaderijen, een indirecte methode gehanteerd. De hoeveelheid en concentratie van het suikersap dat het produktieproces inging, werd in elke fabriek doorlopend gedurende de campagne opgenomen _ zover vond de overheid dat zij nog wel mocht gaan. Vervolgens werd een schatting gemaakt van de jaarlijkse produktie waarop de ambtenaren van het Ministerie van Financiën de aanslag baseerden die de fabrikant jaarlijks ontving. Die schatting was echter al snel te laag: zij was gemaakt in 1858, toen de eerste bietsuikerfabriek werd opgericht. Toen was er een verhoudingsgetal bepaald tussen de ambtelijke meetgegevens van suikersap en de hoeveelheid suiker die een fabriek uit dat sap zou kunnen produceren. Dat getal was gebaseerd op de stand van de techniek van dat moment, maar gedurende de volgende 34 jaar werd het vrijwel niet gewijzigd. Al ten tijde van de invoering van dit systeem was het een voorzichtige raming geweest, en na enkele jaren vermoedden de ambtenaren dat de fabrieken beduidend efficiënter produceerden. De fabrikant kreeg dus een aanslag die uitging van een lagere produktie dan de werkelijke. Alles wat hij meer maakte, de overponden, kon hij dus verkopen of exporteren en de accijns die hij daarover van de raffinadeurs respectievelijk de staat terugkreeg, was pure winst.
 
Door deze ruimhartigheid verschilde de wet op de suikeraccijns wezenlijk van de andere accijnswetten die in vorige hoofdstukken ter sprake zijn gekomen: de uiterst restrictieve accijns op het gemaal, en de aanvankelijk evenzeer belemmerende regeling omtrent de bieraccijns. Wel waren zowel raffinadeur en suikerfabrikant verplicht om elke verandering in hun produktiewijze en installatie voor te leggen aan deskundigen van het Ministerie van Financiën, die niet altijd toestemming gaven. Dat leed werd echter verzacht door de verkapte premie die een efficiënt producerende fabrikant kon opstrijken. De overponden-vergoeding was een belangrijke bijdrage aan de winstgevendheid van beide takken van bedrijf, en zij was daarbij ook een aansporing voor de industrie om zoveel mogelijk uit te zien naar grote en kleine technische middelen om het produktierendement te vergroten. In de eerste jaren na de Franse overheersing konden de raffinadeurs al een goede winst op overponden realiseren. Toch duurde het tot in de jaren dertig voordat zij met behulp van de nieuwste produktiemethoden die mogelijkheid nog verder benutten.
 
Door deze ruimhartigheid verschilde de wet op de suikeraccijns wezenlijk van de andere accijnswetten die in vorige hoofdstukken ter sprake zijn gekomen: de uiterst restrictieve accijns op het gemaal, en de aanvankelijk evenzeer belemmerende regeling omtrent de bieraccijns. Wel waren zowel raffinadeur en suikerfabrikant verplicht om elke verandering in hun produktiewijze en installatie voor te leggen aan deskundigen van het Ministerie van Financiën, die niet altijd toestemming gaven. Dat leed werd echter verzacht door de verkapte premie die een efficiënt producerende fabrikant kon opstrijken. De overponden-vergoeding was een belangrijke bijdrage aan de winstgevendheid van beide takken van bedrijf, en zij was daarbij ook een aansporing voor de industrie om zoveel mogelijk uit te zien naar grote en kleine technische middelen om het produktierendement te vergroten. In de eerste jaren na de Franse overheersing konden de raffinadeurs al een goede winst op overponden realiseren. Toch duurde het tot in de jaren dertig voordat zij met behulp van de nieuwste produktiemethoden die mogelijkheid nog verder benutten.
 
 
 
'''Raffinage in de vroege negentiende eeuw'''
 
 
Nog vanuit zijn gouden VOC-tijd had Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw een leidende positie in de wereld van de suikerraffinage. Leidend, zowel wat de hoeveelheid als wat de kwaliteit van de zoete luxe betrof. Vooral Amsterdam was een grote aanvoerhaven van ongeraffineerde suiker uit de Oost- en Westindische en Caraïbische gebieden, maar ook in Rotterdam, Dordrecht, Zwolle en zelfs Utrecht waren bedrijven die ruwe suiker verwerkten tot zuiverder produkten.
 
Omstreeks 1790 herinnerde een bejaarde Amsterdamse raffinadeur zich nog dat er voor het midden van die eeuw nauwelijks concurrentie vanuit het buitenland was geweest.  Amsterdam, vertelde de man, was toen met zijn 50 bedrijven het raffinagecentrum van Holland; alleen enkele raffinadeurs in Duitsland en Engeland leken mee te kunnen doen in de internationale handel in hoogwaardige suiker. Sindsdien was er echter veel veranderd. Engeland had er talloze raffinaderijen bijgekregen, Duitsland, vooral Hamburg, had nu wel 200 raffinadeurs, in Sint Petersburg stonden 80 fabrieken, die vaak twee keer zo groot waren als een Amsterdamse raffinaderij. Ook de Nederlandse raffinagecapaciteit was overigens sterk toegenomen, want Amsterdam telde nu 120 en Rotterdam omstreeks 40 bedrijven.
 
Die groei van het aantal concurrenten in de tweede helft van de achttiende eeuw was volgens de zegsman van Jacob Gotlieb Reisig, schrijver van boek De suikerrafinadeur (1793), toe te schrijven aan de grote afzetmarkt en aan het feit dat de Nederlandse raffinadeurs enige tijd slordig met hun kwaliteitsmonopolie waren omgesprongen. Enerzijds hadden ze veel buitenlanders in dienst gehad _ die het vak aldus leerden _, anderzijds huurde iedereen <wie maar een weinig de behandeling der suikeren verstond, eene werkplaats en won geld.> Als het zo uitkwam, mengde de nieuwbakken raffinadeur of de handel allerlei oneigenlijke stoffen door de suiker, zoals meel, en daarmee dreigde de goede naam van de Amsterdamse produkten verloren te gaan. Onder druk van de concurrentie had men zich evenwel beraden en waren de meeste raffinadeurs beduidend nauwkeuriger en meer kwaliteitsgericht gaan werken, zodat eind achttiende eeuw er toch veel winstgevende fabrieken in Amsterdam stonden. Dat was des te verheugender omdat er in die jaren een algemene malaise gesignaleerd werd in vrijwel alle andere takken van nijverheid.
 
 
Jacob Reisig had <een goed deel van zijnen besten leeftijd in de waarneming eener voornaame Suiker-Fabriek te Amsterdam doorgebragt.>  De beschrijving die hij van het raffinageproces gaf, stemt in grote lijnen overeen met de raffinadeurshandboeken die omstreeks 1820-1830 in Frankrijk werden uitgegeven. Het lijkt daarom verantwoord om zijn tekst ook te beschouwen als een beschrijving van het raffinagebedrijf zoals dat in Nederland gangbaar was tot in het begin van de jaren 1830.
 
De verwerking van onzuivere ruwe suiker tot hoogwaardiger produkten bestond uit vier hoofdbewerkingen:
 
_ smelten;
 
_ verwarmen en zuiveren;
 
_ indikken;
 
_ kristalliseren.
 
Behalve het indikken werd elk van deze bewerkingen gesteund door de toevoeging van één of meer hulpstoffen, waaraan de raffinadeur ook veel aandacht moest besteden. Zelf maakte hij kalkwater van de juiste samenstelling; hij maakte een mengsel van eiwit en water dat aangepast was aan de hoedanigheid van de partij suiker die hij in bewerking had; tenslotte moest hij zorgen voor een hoeveelheid natte klei-aarde, waarvan Reisig zei dat er tien verschillende consistenties waren, elk voor een iets ander eindprodukt bedoeld.
 
De raffinage verliep als volgt. Er werd uit het eigen pakhuis een partij ruwe suiker gehaald en op zijn kwaliteit beoordeeld. Op die kwaliteit werd het mengsel van vers water en kalkwater afgestemd dat in de zogeheten zied- of kookpannen werd gegoten: hoe grover de suiker, hoe minder vers water. Verder was het bij niet al te onzuivere suikers raadzaam om meteen het wit van 20 tot 30 eieren of een scheut ossebloed toe te voegen.  Vervolgens ging de ruwe suiker bij het water in de pan en men liet het geheel een halve dag staan. De volgende ochtend in alle vroegte werd het vuur onder de pan aangestoken en onder onophoudelijk roeren werd een werkelijke suikeroplossing gemaakt. Het vuur hield men getemperd om aanbranden te voorkomen. Vlak voordat de inhoud van de pan werkelijk zou gaan koken en overkoken, werd het vuur weggehaald. Aan de oppervlakte vormde zich een dikke schuimlaag: de meeste niet-suikerdelen in de oplossing hadden zich aan het toegevoegde eiwit en aan de kalk gebonden. Dat schuim werd voorzichtig afgeschept, en dan begon de bewerking opnieuw. Een nieuw mengsel van eiwit en water werd toegevoegd, gestookt, geroerd en afgeschuimd. Na in totaal vijf of zes herhalingen was men ruim vier uur verder en bevatte de ziedpan een vrij heldere, dikke siroop. Dit zogenaamde klaarsel werd dan door een grof linnen doek gezeefd en naar een andere bak overgegoten.
 
De ziedpan werd schoongemaakt en weer met het klaarsel gevuld. De pannenknecht stookte het vuur hoog op en het eigenlijke suikerkoken begon. Telkens als het klaarsel dreigde over te koken, gooide de meesterknecht of de raffinadeur zelf een beetje kaarsvet <ter grootte van een erwt> of boter in de pan en het gevaar was weer even geweken. Door dit indampen werd de massa in de ziedpan steeds stroperiger en het cruciale moment naderde. Als men te lang zou doorkoken, zou er ondanks het intensieve roeren veel suiker aanbranden; als het vuur te vroeg gedoofd werd, bevatte de pan een stroop die te dun was en het was moeilijk om een nog niet-verzadigde oplossing in een later stadium tot goede kristallisatie te krijgen. Het kwam derhalve bijzonder nauw wanneer het vuur onder de pan werd weggehaald en voor het bepalen van dat moment was de ervaring van de suikerkoker van het grootste belang. Regelmatig nam hij een klein beetje van de gloeiend hete stroop uit de pan, tussen duim en wijsvinger. Dan spreidde hij zijn vingers en als zich tussen de vingertoppen een draad van stroop vormde die zich lang liet uitrekken, was het kooksel goed. Het vuur werd gedoofd en de stroop werd voorzichtig uitgeschept. Als de raffinadeur kandij wilde maken, was het volgende stadium dat de stroop in koperen potten ging, die in een gesloten kast, de stoof, werden gezet. Na enkele dagen was de kristallisatie in die gloeiend heet gestookte stoof voltooid. Een andere mogelijkheid was om zogeheten broodsuiker te maken, die vooral voor de export erg geschikt was. Dan liet men de stroop langzaam afkoelen in kleinere koelpannen en om de kristalvorming te bevorderen, werd er tijdens het koelen wat suiker over de stroop gestrooid. Deze kristalliserende massa goot men vervolgens voorzichtig in kegelvormige aarden vormen, de broodvormen. De gevulde vormen werden naar een warme zolder gebracht, waar langzamerhand de inhoud verder kristalliseerde en er nog wat overblijvende stroop uit een soort spongat onderin de vorm lekte. Na enkele dagen werden de zo gevormde suikeren kegels of broden uit hun vormen gehaald. Ze werden wat schoongemaakt, stroopresten werden verwijderd, en de suikerbroden werden weer in hun vorm teruggezet. Dan begon het dekken. De vormen stonden met hun neus naar beneden, en op de platte bovenkant van de suikerbroden werd een laag dekaarde gelegd, de vochtige tot natte kleimassa die in een aparte bak in de raffinaderij was aangemaakt. Langzaam trok het water door de suikerkegel naar beneden. Zo werden de laatste kleine ongerechtigheden uit het suikerbrood weggewassen. Als de kleilaag uitgedroogd was, werd het brood uit zijn vorm gehaald, de stroop verwijderd en weer een laag klei opgebracht. Het aantal herhalingen was afhankelijk van de kwaliteit van de suiker en van de dekaarde. Het proces kon zich over enkele weken uitstrekken, maar tenslotte werden ook de broodvormen in een aparte stoof gezet die in de loop van zes dagen steeds heter werd gestookt. Dan volgden nog twee dagen van afkoelen en eindelijk waren de kegelvormige suikerbroden gereed om in blauw papier verpakt en verzonden te worden.
 
 
Elke raffinadeur had zo zijn eigen specialiteit. Er waren er die vrijwel uitsluitend kandij maakten, anderen, de <fijnwerkers>, maakten broden en dan waren en nog de <grofwerkers die de minst zuivere ruwsuikers verwerkten tot betere soorten, die vervolgens weer als grondstof dienden voor de fijnwerkers. Het assortiment van de gezamenlijke Amsterdamse raffinaderijen zag er volgens Reisig als volgt uit:
 
_ kandij (witte, blanke, gele, bruine en bijna zwarte Boerhaave-kandij);
 
_ 2- en 3-ponds kandijbroden;
 
_ 2- en 3-ponds poederbroden;
 
_ 2- en 3-ponds raffinaden;
 
_ 2- en 3-ponds melissen;
 
_ lompen;
 
_ halfbasterden;
 
_ basterden.
 
 
 
[NP1]De raffinaderijen tot 1830
 
 
[NT]De Franse tijd, tot 1813, was zwaar geweest voor de Nederlandse raffinadeurs. De aanvoer van ruwsuiker in Amsterdam had in 1807 nog ruim 50.000 ton bedragen, maar het jaar daarop bereikte nog slechts 9100 ton de stad, en in 1809 was de aanvoer geslonken tot minder dan 1800 ton.  Door de bepalingen van het Continentaal Stelsel te verscherpen, had Napoleon in maart 1811 het handelsisolement werkelijk hermetisch gemaakt. Tropische ruwsuiker was onbereikbaar geworden voor iedereen in het Keizerrijk. Engeland, daarentegen, haalde alle rietsuiker waar het beslag op kon leggen, naar zich toe. De Franse reactie op deze suikerschaarste was om de fabricage van suiker uit bieten te ontwikkelen door middel van onderzoek, opleiding van fabrikanten en de massale aanbouw van bieten. Al in 1747 was in sommige typen bieten suiker ontdekt die scheikundig gelijk leek te zijn aan rietsuiker, maar deze ontdekking had sindsdien maar heel beperkte aandacht gekregen. Napoleon bracht daar echter verandering in.
 
Ook enkele Nederlandse raffinadeurs waren bereid om bietsuikerfabricage en -raffinage ter hand te nemen, maar toen na 1813 de handelsbetrekkingen met de rest van de wereld weer normaal werden, lieten zij dit alternatief onmiddellijk weer varen, zoals verderop nader zal worden beschreven. Ondertussen was de hele bedrijfstak zwaar in de malaise geraakt en waarschijnlijk hebben veel raffinadeurs in die periode moeten interen op hun financiële reserves. Suikerraffinadeurs hoorden van oudsher tot de rijkere burgers van een stad, maar veel van hun kapitaal lag vast in voorraden ruwe suiker of onverkochte eindprodukten. De aanvoer van ruwe suiker was namelijk beperkt tot enkele keren per jaar, als de ruwe suiker _ vele maanden na de rietoogst op Java of in Zuid-Amerika _ in Europa arriveerde. Telkens wanneer de schepen binnenliepen, kocht de raffinadeur zoveel in dat hij voor enkele maanden genoeg grondstof had. Volgens Reisig en anderen beliep het aldus vastliggend kapitaal vaak <twee tonnen gouds.>
 
Na het einde van de Franse overheersing duurde het nog enkele jaren voordat de aanvoer van ruwsuiker weer op gang kwam en tegelijkertijd begonnen enkele belangrijke afnemers van geraffineerde suiker, zoals Engeland en Duitse staten, invoerrechten te heffen op de Nederlandse produkten. In 1816 beschreven de Amsterdamse raffinadeurs hun toestand dan ook als <[vroeger] bloeyend, vervolgens bijna geheel vervallen [en tegenwoordig] in een staat van eenige ontwikkeling.>
 
Tien jaar later was de hoeveelheid aangevoerde ruwe suiker nog steeds niet overdadig. In 1827 verwerkten de Amsterdamse raffinaderijen 12-14.000 ton ruwsuiker.  Als men bedenkt dat er omstreeks 60 bedrijven in de hoofdstad waren, dan zal er per bedrijf, bij een gelijke verdeling van deze hoeveelheid, maar 200-250 ton zijn verwerkt. Een jaar later meldde de Amsterdamse Kamer van Koophandel inderdaad dat de hele branche ernstig in verval verkeerde.
 
Tot overmaat van ramp kregen de raffinadeurs in die jaren nog te kampen met een onverklaarbaar verschijnsel, dat hun suikerbroden bijna onverkoopbaar maakte. Donkere vlekken, stippen en strepen tastten het uiterlijk van de witte suikerbroden aan. Niemand wist waar <het zwart in de melisbroden> vandaan kwam en hoe het kon worden voorkomen. Ten einde raad vroegen enkele raffinadeurs aan twee scheikundigen om zich over de zaak te buigen. Na scheikundig en microscopisch onderzoek concludeerden C.M. van Dijk en A. van Beek dat het om een soort schimmel ging, die via het zogenaamde vormbakswater werd verspreid. In dat water werden de broodvormen en de gereedschappen en soms zelfs de kleren van de werklieden uitgespoeld. Het werd slechts zelden ververst en bevatte veel opgeloste suiker. Juist daarom had het vormbakswater enig nut voor de raffinadeur, want door het spoelen in dit <vette> water kregen de suikerbroden een gladdere buitenkant dan wanneer hij de broodvormen met zuiver water schoonmaakte. Maar in de kuipen met vormbakswater troffen de onderzoekers ook dikke lagen slijm aan, wat de broedplaats voor de schimmel bleek te zijn. Toen de raffinadeurs dat voorlopig onderzoeksresultaat vernamen, hield hun medewerking vrijwel onmiddellijk op. Tot verbazing van de twee scheikundigen was niemand meer geïnteresseerd in nauwkeuriger aanbevelingen omtrent het voorkomen van dit euvel.  Na 1828 is overigens nooit meer een klacht over zwarte schimmels vernomen.
 
 
De Nederlandsche Handel-Maatschappij was bij uitstek degene die door haar activiteiten de helpende hand zou kunnen bieden bij het grondstoftekort van de raffinadeurs, maar de directie had in 1825 besloten om haar ruwsuiker in Antwerpen te lossen.  Aan die toestand kwam een einde toen de zuidelijke provincies besloten hun eigen weg te gaan en in 1830 het koninkrijk België te vormen. Sindsdien nam de aanvoer van met name Javaanse ruwsuiker naar Amsterdam toe. Van staatswege was overigens al wel enige steun geboden door de bouw van het hoofdstedelijk Entrepôtdok in 1828.  Daar kon de handel, en ook de raffinadeur, zijn aangekochte ruwsuiker opslaan zonder er meteen accijns over te hoeven betalen. Pas wanneer een partij vanuit deze bewaakte douanepakhuizen naar een raffinaderij werd overgebracht, betaalde de eigenaar het verschuldigde bedrag. Dat betekende een kredietverlening door de staat, en een ontlasting van de opslagcapaciteit van de raffinaderij. Nu hoefde er niet meer ineens een voorraad suiker te worden opgeslagen waar de raffinaderij mee moest kunnen werken tot de volgende massale aanvoer van overzee. Ook de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die na 1830 de hele aanvoer van ruwsuiker beheerste, kwam nu aan de raffinadeurs tegemoet door vijf, soms zes keer per jaar een grote suikerveiling te houden.
 
In 1831 verwerkten de 60 nog actieve raffinadeurs 16.000 ton suiker  en langzamerhand is te zien hoe de produktie van geraffineerde suiker toeneemt:
 
 
[NTA]Tabel 7.3: suikeruitvoer uit Amsterdam
 
 
 
i ii
 
1834 15.000 ton
 
1835 20.000
 
1836 ?? 13.000 ton
 
1837 ?? 4.400
 
1838 20.000 3.700
 
1839 27.500 11.300
 
1840 37.000 15.000
 
1841 39.000 15.000
 
1842 31.000 4.600
 
1843 30.250 3.700
 
1844 35.000 4.900
 
1845 42.500 2.100
 
 
Kolom i: totale uitvoer van geraffineerde suiker vanuit Amsterdam
 
Kolom ii: vanuit Amsterdam via de Rijn naar Duitsland vervoerd
 
Bron: Reesse De suikerhandel, ii, 29.
 
 
[NT]Het kan hier slechts als een vermoeden worden uitgesproken dat door nader onderzoek zou moeten worden onderbouwd, dat er in de Franse tijd en de periode tot ongeveer 1830 een hele generatie raffinadeurs uit de bedrijfstak verdween bij gebrek aan toekomstperspectieven en sterk geslonken financiële reserves. Van de ongeveer 60 bedrijven die in 1831 nog ruwe suiker inkochten, was al een groot deel nauwelijks meer levensvatbaar De ruwsuikeraanvoer was immers jarenlang te weinig geweest om alle bedrijven van een voldoend grote omzet te kunnen voorzien. Dat had al geleid tot een uitdunning van de bedrijfstak. Eind jaren '20 en in de vroege jaren '30 werden veel inboedels verkocht of veranderden bedrijven voor weinig geld van eigenaar en werden als pakhuis in gebruik genomen.
 
Toen het aanbod van grondstof weer begon toe te nemen, putten diverse van de overblijvende raffinadeurs daar hoop uit en een aantal kleine, ambachtelijke bedrijven werd gerenoveerd. Er werden geen andere werkwijzen ingevoerd, het lijkt er eerder op dat het meer een kwestie was van achterstallig onderhoud: het metselwerk bij de open kookpannen werd vernieuwd en een enkele raffinadeur plaatste er een extra smeltpan bij.
 
Het raffinadeursberoep was in de jaren '20 nog steeds een ambachtelijk vak dat veelal binnen een familietraditie werd voortgezet. Via een lange leertijd maakten knechts, pannenknechts, meesterknechts en de raffinadeurs zich het vak eigen. Al in de achttiende eeuw bereikten via het netwerk van internationale handelscontacten ook berichten over de stand van zaken in het buitenland de Nederlandse raffinadeurs.  Weliswaar had elke raffinadeur zijn eigen ambachtelijke geheimen, maar informatie over andermans mooie produkten en geruchten over andere werkwijzen gingen snel rond. Verder verscheen sinds de late achttiende eeuw een groeiende stroom handboeken en kleine publikaties over suikerbereiding. Vooral in Frankrijk en Engeland werd veel ruchtbaarheid gegeven aan nieuwe vindingen, ook als ze door middel van octrooien beschermd waren.
 
De kennis van het Frans zal in enkele van de gegoede Nederlandse raffinadeursfamilies zeker voldoende zijn geweest om dergelijke vakliteratuur te gebruiken. Toch was de bijdrage van Nederlanders aan verbetering van de raffinagetechniek gedurende de negentiende eeuw zo goed als nihil. Reisig had in zijn tijd al geconstateerd dat <de Suiker-raffinaderijen meestal het ongeluk [hebben] gehad van lieden tot hunne meesters te hebben die zich zeer zelden ophielden met uitvindingen of wijsgeerige aanmerkingen te maken.>  Karakteristiek mag in dit verband ook zijn dat er na Reisigs handboek uit 1793 geen enkele uitgebreide verhandeling over het bedrijf meer van Nederlandse hand is verschenen. Verder is het opvallend dat er tot 1869 _ het jaar waarin in Nederland de octrooiwet werd afgeschaft _ omstreeks 90 octrooien zijn verleend op het gebied van de suikerraffinage, die vrijwel uitsluitend van buitenlandse oorsprong waren.
 
Hoewel de Nederlandse raffinaderijen in 1830 niet zichtbaar veranderd waren sinds de tijd dat Reisig zijn verhandeling schreef, zijn er ook kleine aanwijzingen dat sommige raffinadeurs goed bijhielden welke buitenlandse voorbeelden navolging verdienden. Hier en daar werden thermometers gebruikt,  terwijl de meest handboeken nog met geen woord repten over de precieze temperatuur, uitgedrukt in graden Celsius of Fahrenheit. Het stroopontkleuringsmiddel beenzwart werd in 1824 gebruikt in de raffinaderij van Van der Masch Spakler  en drie jaar later werd gezegd dat dit ontkleuringsmiddel in een aantal Amsterdamse bedrijven toepassing had gevonden.
 

Versie op 12 apr 2007 13:54