Economische en sociaalculturele invloed op het eetpatroon
Van Techniek in Nederland
Regel 1: | Regel 1: | ||
− | De doorbraak van het assortiment aan luxe, voorbewerkte en kant en klare producten in Nederlandse huishoudens vond plaats na 1960, toen economische en demografische veranderingen doorwerkten en tevens ingrijpende maatschappelijke wijzigingen optraden in de sociaal-culturele sfeer. In wat economen hebben aangeduid als de periode van ‘de gouden jaren’ (1950-1973) nam de productie in de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie enorm toe, net als de welvaart en de consumptie.(1)Halverwege de jaren zestig was het reële inkomen per hoofd van de bevolking al twee en een half maal zo hoog als rond 1900, waarbij de snelste stijging na 1952 viel. Tussen 1970 en 1979 nam het besteedbare inkomen per huishouden toe met 10%, waarna door de recessie een daling inzette tot in 1984 weer het niveau van 1970 was bereikt; tot 1990 volgde opnieuw een stijging met 20%. De markt groeide door bevolkingstoename en verstedelijking. Bedroeg het aantal inwoners van Nederland na de oorlog ruim negen miljoen (1947), in 1971 was dat ruim twaalf en in 1990 bijna vijftien miljoen geworden. Het aantal plattelandsgemeenten bedroeg in 1980 nog maar ongeveer een derde van dat in 1947, terwijl in die drie decennia het aantal forensengemeenten meer dan verdubbelde.(2)Tegelijkertijd had in min of meer hetzelfde tijdvak de beroepsbevolking een verschuiving ondergaan. Een relatief zeer sterke afname in de sector landbouw en visserij (in 1970 6% en in 1995 nog maar 4%) en industrie (van 31% naar 24%) ging samen met een sterke groei van de dienstensector, die inclusief handel van 55% naar 71% toenam. Inspannende lichamelijke arbeid werd zeldzaam, hetgeen leidde tot veranderingen in de lichamelijke energiebehoefte van Nederlanders. De ‘culturele revolutie’ van de jaren zestig en de tweede feministische golf van de jaren zeventig deden eveneens hun invloed gelden.(3) Gehuwde vrouwen en moeders, zeker de hoger opgeleiden onder hen, wilden niet langer uitsluitend het huishouden doen maar begonnen zich op de arbeidsmarkt te begeven. In 1973 werkte nog maar 21% van de gehuwde vrouwen, terwijl dat percentage in 1996 meer dan verdubbeld was (44%). Deze ontwikkelingen verliepen tijdens de economische neergang rond 1980 minder snel, maar zetten zich wel voort. Voorts veranderde in de decennia na 1960 de samenstelling van de huishoudens: het aantal alleenstaanden nam tussen 1960 en 1995 toe van 12% tot 31% en de gemiddelde gezinsgrootte daalde van 3,6 in 1960 naar 2,3 in 1995. De vergrijzing van de bevolking, de verzelfstandiging van de jeugd en het stijgend aantal echtscheidingen hadden daarin een belangrijk aandeel. Bovendien steeg het opleidingspeil, waarbij de meisjes de jongens inhaalden. Ten slotte vestigden zich hier in deze periode een groot aantal etnische groepen uit alle windstreken. Hun aandeel in het totale aantal inwoners van Nederland liep op van 1,6% in 1970 naar 6,0% in 1990.(4) | + | De doorbraak van het assortiment aan luxe, voorbewerkte en kant en klare producten in Nederlandse huishoudens vond plaats na 1960, toen economische en [[begrippenlijst#Demografisch| |
+ | demografische]] veranderingen doorwerkten en tevens ingrijpende maatschappelijke wijzigingen optraden in de sociaal-culturele sfeer. In wat economen hebben aangeduid als de periode van ‘de gouden jaren’ (1950-1973) nam de productie in de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie enorm toe, net als de welvaart en de consumptie.(1)Halverwege de jaren zestig was het reële inkomen per hoofd van de bevolking al twee en een half maal zo hoog als rond 1900, waarbij de snelste stijging na 1952 viel. Tussen 1970 en 1979 nam het besteedbare inkomen per huishouden toe met 10%, waarna door de recessie een daling inzette tot in 1984 weer het niveau van 1970 was bereikt; tot 1990 volgde opnieuw een stijging met 20%. De markt groeide door bevolkingstoename en verstedelijking. Bedroeg het aantal inwoners van Nederland na de oorlog ruim negen miljoen (1947), in 1971 was dat ruim twaalf en in 1990 bijna vijftien miljoen geworden. Het aantal plattelandsgemeenten bedroeg in 1980 nog maar ongeveer een derde van dat in 1947, terwijl in die drie decennia het aantal forensengemeenten meer dan verdubbelde.(2)Tegelijkertijd had in min of meer hetzelfde tijdvak de beroepsbevolking een verschuiving ondergaan. Een relatief zeer sterke afname in de sector landbouw en visserij (in 1970 6% en in 1995 nog maar 4%) en industrie (van 31% naar 24%) ging samen met een sterke groei van de dienstensector, die inclusief handel van 55% naar 71% toenam. Inspannende lichamelijke arbeid werd zeldzaam, hetgeen leidde tot veranderingen in de lichamelijke energiebehoefte van Nederlanders. De ‘culturele revolutie’ van de jaren zestig en de tweede feministische golf van de jaren zeventig deden eveneens hun invloed gelden.(3) Gehuwde vrouwen en moeders, zeker de hoger opgeleiden onder hen, wilden niet langer uitsluitend het huishouden doen maar begonnen zich op de arbeidsmarkt te begeven. In 1973 werkte nog maar 21% van de gehuwde vrouwen, terwijl dat percentage in 1996 meer dan verdubbeld was (44%). Deze ontwikkelingen verliepen tijdens de economische neergang rond 1980 minder snel, maar zetten zich wel voort. Voorts veranderde in de decennia na 1960 de samenstelling van de huishoudens: het aantal alleenstaanden nam tussen 1960 en 1995 toe van 12% tot 31% en de gemiddelde gezinsgrootte daalde van 3,6 in 1960 naar 2,3 in 1995. De vergrijzing van de bevolking, de verzelfstandiging van de jeugd en het stijgend aantal echtscheidingen hadden daarin een belangrijk aandeel. Bovendien steeg het opleidingspeil, waarbij de meisjes de jongens inhaalden. Ten slotte vestigden zich hier in deze periode een groot aantal [[begrippenlijst#Etnische|etnische]] groepen uit alle windstreken. Hun aandeel in het totale aantal inwoners van Nederland liep op van 1,6% in 1970 naar 6,0% in 1990.(4) | ||
Voor de productie en consumptie van voedsel hadden deze samenhangende demografische, economische en sociaal-culturele veranderingen belangrijke consequenties. Veel meer mensen moesten worden gevoed die zelf in steeds mindere mate bijdroegen aan de voortbrenging van dat voedsel en daarmee aangewezen raakten op de voedingsmiddelenindustrie en de detailhandel. Door de sterk toegenomen welvaart konden consumenten zich de vele nieuwe producten gemakkelijker veroorloven. Problemen van schaarste waren daarmee opgelost, maar ‘tekorten’ veranderden spoedig in ‘tevelen’, met overgewicht, vetzucht en welvaartsziekten als mogelijke consequenties.(5)Voor de oude problemen van hygiëne, vervalsing en voedingswaarde waren regels en standaarden ontwikkeld en inmiddels ingeburgerd, onder controle van het (vaak gezamenlijk opererende) wetenschappelijk en overheidsregime. Nieuwe kwaliteitseisen dienden zich in dit tijdvak echter aan en noopten bedrijven ertoe oplossingen te bedenken. Deze eisen kwamen voort uit de wisselwerking tussen de zich differentiërende vraag van consumenten op de markt en het aanbod van nieuwsoortige of verbeterde artikelen door producenten en distributeurs. Voedingsmiddelen kwamen immers van verder weg en werden niet meer dagelijks ingeslagen, hetgeen aan de houdbaarheid, verpakking, bewaring en transport hoge eisen stelde. Bovendien vond ‘kant en klaar’ en gemaksvoedsel steeds gretiger aftrek. Onder voortdurende concurrentiedruk ontstonden in een groot aantal bedrijfstakken in de schakels van productie en distributie wijzigingen. Nieuwe ronden van schaalvergroting, concentratie en specialisatie traden op, eerder aangeduid als verlenging en differentiatie van de voedingsmiddelenketen.(6)Daarnaast verschoof de relatieve machtsbalans van de schakels van de voedingsmiddelenketen van productie in de richting van distributie en consumptie. | Voor de productie en consumptie van voedsel hadden deze samenhangende demografische, economische en sociaal-culturele veranderingen belangrijke consequenties. Veel meer mensen moesten worden gevoed die zelf in steeds mindere mate bijdroegen aan de voortbrenging van dat voedsel en daarmee aangewezen raakten op de voedingsmiddelenindustrie en de detailhandel. Door de sterk toegenomen welvaart konden consumenten zich de vele nieuwe producten gemakkelijker veroorloven. Problemen van schaarste waren daarmee opgelost, maar ‘tekorten’ veranderden spoedig in ‘tevelen’, met overgewicht, vetzucht en welvaartsziekten als mogelijke consequenties.(5)Voor de oude problemen van hygiëne, vervalsing en voedingswaarde waren regels en standaarden ontwikkeld en inmiddels ingeburgerd, onder controle van het (vaak gezamenlijk opererende) wetenschappelijk en overheidsregime. Nieuwe kwaliteitseisen dienden zich in dit tijdvak echter aan en noopten bedrijven ertoe oplossingen te bedenken. Deze eisen kwamen voort uit de wisselwerking tussen de zich differentiërende vraag van consumenten op de markt en het aanbod van nieuwsoortige of verbeterde artikelen door producenten en distributeurs. Voedingsmiddelen kwamen immers van verder weg en werden niet meer dagelijks ingeslagen, hetgeen aan de houdbaarheid, verpakking, bewaring en transport hoge eisen stelde. Bovendien vond ‘kant en klaar’ en gemaksvoedsel steeds gretiger aftrek. Onder voortdurende concurrentiedruk ontstonden in een groot aantal bedrijfstakken in de schakels van productie en distributie wijzigingen. Nieuwe ronden van schaalvergroting, concentratie en specialisatie traden op, eerder aangeduid als verlenging en differentiatie van de voedingsmiddelenketen.(6)Daarnaast verschoof de relatieve machtsbalans van de schakels van de voedingsmiddelenketen van productie in de richting van distributie en consumptie. |