De auto in het interbellum (1918-1940): De rol van de ANWB bij de massamotorisering

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
 
Regel 1: Regel 1:
Begin 20e eeuw kon het Rijk op het beleid van gemeenten nog niet zoveel grip krijgen, maar dat gold niet voor de rijkswegen. In 1907 wist ex-Waterstaatsminister ir. C. Lely, als lid van de Tweede Kamer, zich gesteund door de nieuwe Waterstaatsminister dr. J. Kraus in zijn voorstel tot een onderzoek naar de mogelijkheid om op de wegen ‘bepaalde gedeelten speciaal voor zeer snelverkeer en wellicht ook tevens [sic] voor zwaar vervoer in te richten’. Het onderzoek kwam er, en Waterstaatsingenieur L.R. Wentholt vatte de in 1908 gereedgekomen regionale rapporten met de eerste op nationale schaal uitgevoerde verkeerstellingen samen tot een overzicht van lengte, breedte, onderhoudstoestand en onderhoudskosten van de rijkswegen. Wentholt concludeerde onder andere op grond van de tellingen ‘dat het verkeer met motorrijtuigen voor een zeer groot deel dient om buitenverblijven in de natuurschoone gedeelten van ons land te verbinden met de nabij gelegen groote steden’ [[Noten#3-71|<sup>[71]</sup>]].   
+
In 1927 was de ANWB een der eerste organisaties die zich aan een voorspelling van de toekomstige [[De auto in het interbellum (1918-1940): Plaats van de auto in het totale vervoer|'''autodiffusie''']] waagden. ANWB-bondsblad, De Kampioen, wees erop dat op dat moment in Nederland 2,5 miljoen fietsen in gebruik waren en dat een vergelijkbaar aantal auto's in 1950 verwacht kon worden [[Noten H3#3-82|<sup>[82]</sup>]].   
Tot een nieuwe aanpak voor de aanleg van wegen kwam het niet. Dat leek ook niet nodig gezien het toch vooral recreatieve gebruik van de weg door de hogere burgerij en adel. Ingenieurs van Rijkswaterstaat namen na 1908 wel steeds actief deel aan internationale wegencongressen om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen en uiteindelijk werd in 1923 een apart district Wegentechniek opgericht binnen de dienst. De belangrijkste barrière voor het aanleggen van nieuwe wegen door het Rijk ‘waardoor de provinciale hoofdsteden onderling zodanig verbonden worden, dat men elk dier steden met snelheden van 60 tot 80 K.M. kan bereiken’, zoals Lely al in 1906 wilde, was een financiële. Wie zouden voor deze wegen moeten betalen, nu het principe van de tolweg niet langer paste in de moderne tijd? [[Noten#3-72|<sup>[72]</sup>]] De ANWB financierde deels zelf de aanleg van fietspaden, maar het werd steeds duidelijker dat deze praktijk van particuliere financiering onvoldoende soelaas bood. Daarom organiseerde de bond in samenwerking met het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIvI) een wegencongres in 1920. Hieruit kwam de Vereeniging Het Nederlandsche Wegencongres voort, waarin ook ingenieurs van Rijkswaterstaat actief participeerden, die de regering onder druk zette om met een oplossing te komen.
+
[[afbeelding:massamotorisering_amerika.jpg|thumb|300px|left|Amerika op wielen; door de massaproductie motoriseerde het land snel.]]Vóór dat jaar diende een wegennet gereed te zijn om die invasie op te vangen. Zolang dit nog niet het geval was, leverde de auto-industrie modellen af die waren afgestemd op de afwezigheid van vlakke wegen. Het belangrijkste model was natuurlijk de robuuste en betrekkelijk [[De auto in het interbellum (1918-1940): De doorbraak van het automobilisme|'''goedkope T-Ford''']], die in de Verenigde Staten de opmaat tot de massamotorisering had gegeven. Volgens de Kampioen, echter, wekte de Ford het "verlangen naar het bezit van een eigen wagen ... bij duizenden, die van de vervulling van dien wensch slechts weerhouden worden door financieele onmacht" [[Noten H3#3-83|<sup>[83]</sup>]].
  
Voor de ANWB was een centrale rol bij het stimuleren van de wegenbouw van levensbelang. Voortdurend voelde de bond in dit opzicht de hete adem van de KNAC en de KNMV in zijn nek [[Noten#3-73|<sup>[73]</sup>]].  Toen na de oprichting van Het Nederlandsche Wegencongres in 1920 ook de oliemaatschappijen belangstelling begonnen te krijgen voor het wegenvraagstuk (vanwege de afzet van asfalt), voelde de bond zich in de woorden van zijn geschiedschrijver gedwongen ‘de krachten te bundelen, teneinde zich op het terrein van het wegen- en verkeersvraagstuk staande te houden’. Vandaar het initiatief van de ANWB, in 1925, tot de beroemde Noodklokvergadering in Den Haag, waarop de slechte aanpassing van de wegen aan het groeiende autoverkeer aan de kaak werd gesteld. Een jaar later volgde de veel minder bekende Alarmklok-meeting, ‘opdat het mooiste in ons land zou worden erkend als een ideëel goed dat in gevaar was’, zoals ANWB-voorzitter Bergsma het formuleerde [[Noten#3-74|<sup>[74]</sup>]].   
+
 
Naar dit ‘ideële goed’ van de natuur trokken steeds meer Nederlanders, vooral uit de middenklassen, maar vanaf 1928 ook in toenemende mate uit de arbeidersklasse. Voor deze almaar groeiende groep toeristen in eigen land werd het Nederlandse wegennet een ijkpunt voor de ‘modernisering’ van Nederland, en de ANWB deed er alles aan om in deze moderniseringswens voorop te lopen.  
+
Er waren bovendien aanwijzingen voor een latente autobehoefte die uitsteeg boven het loutere vraag-en-aanbodstramien van nieuwprijs en persoonlijk inkomen: de opkomst van een [[De auto in het interbellum (1918-1940): Garages en Bovag|'''garage-infrastructuur''']] deed een tweedehandsmarkt opbloeien, terwijl tezelfdertijd het huren van auto's "uit de hand", dat wil zeggen: zonder chauffeur, populair werd, ondersteund door een SOS-rubriek in het bondsblad, die uitgebreid de problematiek rond de wettelijke aansprakelijkheid uit de doeken deed [[Noten H3#3-84|<sup>[84]</sup>]].   
Toch is het niet juist, zoals voorzitter Bergsma in zijn vele toespraken wilde doen geloven (en zoals soms ook in de transporthistoriografie te lezen valt), dat de ANWB het initiatief tot de bouw van het Nederlandse wegennet heeft genomen door voor te stellen de automobilisten voor de bouw ervan te laten betalen [[Noten#3-75|<sup>[75]</sup>]].  Al tijdens de oorlog had minister Lely een wetsvoorstel opgesteld, ‘Verbetering van de Rijkswegen’, waarin dit principe was verwerkt, maar de economische crisis rond het eind van de oorlog verijdelde Lely’s plannen.
+
Bovendien kwam eind jaren twintig de autoaanschaf op afbetaling op, die de drempel van de initiële kosten nog eens verder verlaagde. Volgens een rapport van de Amerikaanse consul in ons land werd de aanschaf van maar liefst 60% van de auto's in 1929 met een of andere vorm van kredietverlening gefinancierd [[Noten H3#3-85|<sup>[85]</sup>]].  
De ANWB begon met de Vereeniging Het Nederlandsche Wegencongres een kenniscentrum buiten het ministerie op te bouwen en wist zo de druk op de overheid zodanig op te voeren dat op 30 december 1926 een Wegenbelastingwet werd aangenomen, waarin het meebetalen aan de wegenbouw door de gebruikers werd geregeld. Dat was op zichzelf al opmerkelijk, want het bleek niet zozeer de personenauto als wel - net zoals in de Verenigde Staten - de vrachtauto die de eigenlijke impuls tot de wegenverbetering vormde: begin jaren twintig werden vele wegvakken en bruggen gesloten verklaard voor vrachtauto’s boven een bepaalde massa [[Noten#3-76|<sup>[76]</sup>]].  Overigens werd ook de Rijwielbelasting onder deze wet gebracht en betaalden de fietsers dus voortaan mee aan de bouw van wegen voor het ‘snelverkeer’.
+
 
 +
 
 +
Als een zelfbenoemde, strenge controleur van de [[De auto in het interbellum (1918-1940): Plaats van de auto in het totale vervoer|'''massamotorisering in opbouw''']] liet het bondsblad zijn licht schijnen op zo ongeveer alles wat die opbouw kon bevorderen of belemmeren. Het parkeerprobleem in de grote steden, bijvoorbeeld, waarbij het de Haagse oplossing naar voren schoof, volgens welke aan één zijde van bepaalde straten op even of oneven data slechts auto's met even of oneven nummers werden toegelaten, een idee dat daarna ook in Engeland furore maakte [[Noten H3#3-86|<sup>[86]</sup>]].   
 +
[[afbeelding:ford_advertentie.jpg|thumb|300px|right|1914: één van de oudste Ford-advertenties in Nederland.]] Of het netelige probleem van het [[Fileproblematiek|'''"colonne-rijden"''']], het nieuwe fenomeen waarbij de drukte op de wegen ervoor zorgde dat de vrijheid van mobiliteit in het gedrang dreigde te komen. Vele pagina's wijdde het bondsblad aan wetenschappelijke verhandelingen over de juiste aan te houden afstand bij een bepaalde snelheid, om vervolgens bedolven te worden door reacties van lezers die afwijkende ervaringsgetallen over remafstand en reactietijd aandroegen.  
 +
Of, nog zo'n typisch dilemma tussen [[Begrippenlijst#Technical-fix|technical fix]] op [[Begrippenlijst#Artefact|artefact]]-niveau en systeemoplossing, het "brandende probleem der verblindende verlichting", waarbij de uitstekende individuele zichtbaarheid van de schijnwerperbundels de tegenliggers zozeer begon te hinderen, dat daaraan het grote aantal stukgereden slagbomen op spoorwegovergangen werd toegeschreven [[Noten H3#3-87|<sup>[87]</sup>]].
 +
 
 +
 
 +
Met een aan de Engelse zusterbond ontleend testapparaat voerden de ANWB en de KNAC proeven uit om de mate van verblinding van de vele, ook door kleine uitvinders voorgestelde oplossingen te meten. Het was een door Philips in Nederland geïntroduceerde technische oplossing die zich uiteindelijk doorzette: de duplolamp met dubbele gloeidraad, een kunststukje van fijnmechanische techniek, maakte het de automobilist mogelijk de weg vóór de auto te verlichten zonder de tegenliggers te verblinden (dimlicht), terwijl op het grootlicht kon worden overgeschakeld als de weg vrij was van tegenliggers[[Noten H3#3-88|<sup>[88]</sup>]].
 +
 
 +
   
 +
[[Afbeelding:Garage_001.jpg|400px|thumb|left|Garage in het begin van de 20e eeuw]]Ook de diversiteit aan lokale regelgeving op het gebied van de verkeerslichten bij kruisingen ontsnapte niet aan de unificerende, systeemconstruerende rol van de ANWB. Waar in Breda een "Heuersignaal" met een bewegende wijzer werd gebruikt, dat bij enige oefening gebruikt kon worden als een dynamisch signaal (en dus een vroege vorm van "groene golf" mogelijk maakte), begon in Den Haag het "Heemaf-sein" te knipperen als het rode licht op groen zou springen, met een zelfde dynamisch effect [[Noten H3#3-89|<sup>[89]</sup>]]. 
 +
Zo werd in een geleidelijk proces van wederzijdse aanpassing van artefact, systeem en gebruiker een nieuw autogebruik gecreëerd, waarin alle elementen opnieuw moesten worden ontworpen en geherdefinieerd.
 +
 
 +
 
 +
Aan het eind van dit proces in de jaren dertig vond de ANWB dat de term "luxe-auto" eindelijk kon worden afgeschaft. "Personen-auto" was beter voor een voertuig "dat zonder eenige luxe, maar als zuiver utiliteits-vervoermiddel, personen vervoert? [[Noten H3#3-90|<sup>[90]</sup>]].
 +
Met een schuin oog op de ontwikkelingen in Duitsland definieerde de bond bovendien die personenauto als een
 +
[[afbeelding:ford_dealer_gouda.jpg|thumb|300px|right|Gouda 1922, bij dealer Hulleman.]]
 +
[[Vroege autogeschiedenis (tot 1914): De gebruiksauto|''''volkswagen'''']], ... het autotype ... dat door zijn prijs en zijn economie ieder gezin, letterlijk iedereen, in staat zal stellen zich over den weg te verplaatsen op de meest ideale wijze, die de hedendaagsche techniek kent. ... De automobilist van onzen tijd is een eenvoudig man, die zijn steedsch colbertje en zijn stijven kantoorboord liefst wisselt voor een polohemd met korte mouwen en een bol-staande plus-four. Dat is in wezen de handelsman, die de beide zijden van zijn wankele balans wil weten, de technicus, die zijn rekenliniaal en logaritmetafels eens uit het oog en uit het hoofd wil verliezen, dat is de vader van het gezin, die er met de vrouw op uittrekt om vrij te zijn op hei en wei, aan strand en meer. Het automobilisme van vandaag omvat geen select gezelschap meer, maar heel het volk, onverschillig of het als individu zèlf aan het stuurrad plaatsneemt of dit met een gerust geweten overlaat aan den chauffeur van de touringcar van een reisbureau in de buurt [[Noten H3#3-91|<sup>[91]</sup>]].

Huidige versie van 7 mei 2008 om 10:36