De boterhandel van Jurgens en Van den Bergh

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
 
Regel 23: Regel 23:
  
 
Natuurlijk was Van den Bergh ook geïnteresseerd: wie boter zelf zou kunnen maken, hoefde niet meer in alle uithoeken van Europa in te kopen en kon toch vrijwel onbeperkt leveren aan de gretige Engelse markt. Wat men zich bij Van den Bergh afvroeg, was hoe Jurgens aan die kennis omtrent het nieuwe produkt, de <kunstboter>, was gekomen.
 
Natuurlijk was Van den Bergh ook geïnteresseerd: wie boter zelf zou kunnen maken, hoefde niet meer in alle uithoeken van Europa in te kopen en kon toch vrijwel onbeperkt leveren aan de gretige Engelse markt. Wat men zich bij Van den Bergh afvroeg, was hoe Jurgens aan die kennis omtrent het nieuwe produkt, de <kunstboter>, was gekomen.
 
 
'''De uitvinding van een nieuwe voedingsvet'''
 
 
Eigenlijk bij toeval en via een aantal tussenpersonen drong het bericht van de Franse uitvinding tot de familie Jurgens door. In het voorjaar van 1871 kreeg ze in Oss bezoek van de heren J. en W. Cordeweener uit Den Bosch, die regelmatig handel dreven met Frankrijk door tussenkomst van hun zwager Jules Peters uit Brussel. Tijdens een van zijn bezoeken aan Frankrijk had Peters gehoord van de nieuwe uitvinding en hij besloot een bezoek te brengen aan de uitvinder, Hippolyte Mège Mouriès.
 
In het bezit van een monster van de <kunstboter> ging Peters naar de Cordeweeners, waar het besluit viel de bekende boterhandelaar Jurgens op de hoogte te brengen. Waarschijnlijk vonden ze het hele project te groot om alleen op te zetten en dachten ze beter af te zijn door Jurgens erbij te betrekken. Als tegemoetkoming zouden ze een aandeel in de exploitatie kunnen verlangen. Inderdaad was de firma Jurgens zeer geïnteresseerd en ook bereid aan de condities van Cordeweener te voldoen. Meteen na afloop van de Frans Duitse oorlog werd besloten om Mège Mouriès in Parijs op te gaan zoeken.
 
In mei 1871 kwamen Jan Jurgens, Cordeweener en Peters in het verwoeste Parijs aan en vanaf dit moment wordt het feitelijke verloop van de geschiedenis verduisterd door een soort mythevorming, die vooral door de nazaten van Jurgens is opgebouwd. Jurgens beweerde  Mège Mouriès in kommervolle omstandigheden te hebben aangetroffen in zijn laboratorium, waar het nieuwe produkt nog in een experimentele fase zou verkeren. Wel had hij er 60.000 francs, ruim  30.000, voor over om in het bezit te komen van Mège's procédé om de kunstboter te fabriceren.
 
Ook beweerde Jurgens de uitvinding <gepatenteerd> te hebben in Frankrijk en Engeland, respectievelijk het land waar de grondstoffen aanvankelijk vandaan kwamen en het land waarop de export gericht zou worden. Uit oktrooi-overzichten blijkt echter dat Mège Mouriès in 1869 zowel in Frankrijk als Engeland octrooi heeft aangevraagd en ook heeft gekregen _ wij zullen daar later nog uitgebreid op terugkomen. In Nederland had Jurgens vrij spel, omdat hier sinds 1869 geen octrooiwet meer van kracht was en uitvindingen dus niet beschermd waren.
 
Nu was Hippolyte Mège Mouriès in ieder geval niet de tragische persoon die Jurgens ervan heeft gemaakt. Het cliché beeld van de wereldvreemde geleerde, die geen droog brood te eten had en berooid aan zijn einde kwam, zoals gecultiveerd in de Jurgens overlevering, correspondeert niet met de feiten. Mège had ervaring met octrooien: in Frankrijk had hij er vóór 1869 al achttien ingediend en ook voor de praktische c.q. financiële kant van zijn uitvindersarbeid had hij aandacht. Met name aan het margarine octrooi heeft hij goed verdiend.
 
Mège's belangrijkste ontdekking, de uitvinding van de kunstboter, deed hij in opdracht van de Franse regering. Keizer Napoleon iii nam Mège in de jaren zestig in dienst en gaf hem de opdracht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden om voedingsmiddelen te verbeteren. Rond 1866 werd de doelstelling van zijn werk nader toegespitst: het bereiden van een produkt dat boter kan vervangen en dat bovendien goedkoop is en lang houdbaar.
 
De keizer hechtte veel belang aan de uitvinding van een vervangingsmiddel voor boter: de marine had behoefte aan een lang houdbaar voedingsvet en bovendien wilde hij de arbeidersklasse in de Franse steden voorzien van een goed boter surrogaat. De Franse regering had zich al geruime tijd zorgen gemaakt over de sterk gestegen boterprijzen. In 1850 werd de beste kwaliteit boter in Parijs verkocht voor 2 fr. 13 per kilo, de minste soort voor 1 fr. 48. Ten tijde van Mèges oktrooi, in 1869, lagen die bedragen op respectievelijk 3 fr. 48 en 2 fr. 36.  Hierdoor was het produkt buiten het bereik van steeds grotere bevolkingsgroepen gekomen.
 
De Franse regering had al langer belangstelling getoond voor het ontwikkelen van betere en goedkope voedingsmiddelen, en zag zich daarin gesteund door scheikundigen als Mège en anderen. Voordat hij zich specifiek op het boteronderzoek richtte, had Mège al oktrooien gekregen voor broodfabricage en voor mousserende wijn.  In Frankrijk stond het chemisch onderzoek op het gebied van oliën en vetten op een hoog niveau en Mège Mouriès kon voortbouwen op de wetenschappelijke kennis van enkele decennia. Bij het zoeken naar een vervangingsmiddel voor boter kreeg hij alle hulp van hogerhand en mocht hij gebruik maken van het keizerlijke landbouwbedrijf La Faisanderie in Vincennes. Hier had hij de beschikking over een aantal koeien, die hij als proefdieren kon gebruiken. Zijn benadering was ongeveer als volgt.
 
Een goed vervangingsmiddel voor boter moet zoveel mogelijk op echte boter lijken, in smaak, smeerbaarheid en geschiktheid voor bakken, braden, het maken van sauzen en dergelijke. Daarmee vielen meteen allerlei bestaande vetten af, die wegens hun eigenschappen niet als grondstof konden dienen. Daarom zocht Mège een oplossing die zo dicht mogelijk in de buurt kwam van echt botervet en hij gebruikte de beesten op La Faisanderie om te ontdekken hoe echt botervet ontstaat. Een aantal melkkoeien gaf hij een tijdlang geen voedsel en na verloop van tijd gingen ze minder melk geven. Opmerkelijk was dat die melk nog wel steeds botervet bevatte en hij trok hieruit de conclusie dat melkvet eigenlijk ontstaat uit het lichaamsvet van koeien, dat via het bloed in de uier terecht komt. Onder normale omstandigheden zou dat afgescheiden vet weer aangevuld worden via het voer. Zijn volgende stap was om een proces te maken waarin hij nabootste wat er in het organisme van een koe gebeurt: de omzetting van lichaamsvet, onder invloed van warmte en natuurlijk aanwezige stoffen, in botervet.
 
Zijn empirische bevindingen en de conclusies die hij daarop baseerde, legden de basis voor zijn methode om kunstboter te maken. Het procédé, dat hij in juli 1869 in Frankrijk  en Engeland octrooieerde en kort daarop in een kleine fabriek in Poissy in werking zette, bestond uit twee onderdelen: het maken van de vette grondstof, die hij oleomargarine noemde, en het bereiden van het uiteindelijke botersubstituut.
 
Voor het fabriceren van de oleomargarine werd aanvankelijk alleen vet van koeien gebruikt, maar al snel zag Mège in dat ook ander rundvet geschikt was, tenminste als het van goede kwaliteit was. Het wittige, gewassen vet werd verbrijzeld tussen twee cylinders met kegelvormige tanden, die de vliezen die het vet omhullen, verscheuren. Het vet viel daarna in een diepe, met stoom verwarmde kuip, waar water en fijngesneden varkens  of schapemagen werden toegevoegd. De magen hadden een oplossende werking op de vetvliezen die nog niet afgescheiden waren.
 
De inhoud van de kuip werd goed geroerd en verwarmd tot een temperatuur van 45 C. Hoger mag niet verhit worden, omdat het vet zich dan scheidt in zijn bestanddelen, vetzuur en glycerine. Nadat de massa in de kuip een paar uur had gerust, kwam er een laag, inmiddels gesmolten, vet bovendrijven. Dit vet werd afgeschept en via een buis overgebracht naar een andere kuip, die in een waterbad van 30 tot 40 C werd geplaatst. Nu werd er keukenzout toegevoegd om de zuivering te versnellen en na circa 2 uur had het vet zowel zijn water als de laatste resten weefsel verloren.
 
Het vet was ondertussen lichtgeel geworden en had zijn onaangename geur verloren. Men liet nu het vloeibare vet in vertinde ijzeren bakken stromen en plaatste die in een tot maximaal 25 C verwarmde ruimte. Het vet koelde af en stolde tot een halfvaste, korrelige substantie. Met behulp van een hydraulische pers werd de gestolde massa uitgeperst, waardoor ongeveer 60% van het vet in de vorm van vloeibare oleomargarine wegstroomde, terwijl de overige 40% als stearine achterbleef. Deze stearine was voor de fabricage van kunstboter niet meer van belang en werd gebruikt voor de kaarsenindustrie.
 
De oleomargarine stolde na verdere afkoeling tot een korrelige massa, waarna ze op walsen met water werd gewassen en gekneed, waardoor het produkt een gelijkmatige vastheid kreeg. Deze oleomargarine werd door Mège Mouriès in Parijs onder de naam <margarine> als braadvet verkocht en werd vanwege haar lange houdbaarheid in het buitenland als <marineboter> te koop aangeboden. Maar behalve als eindprodukt was de oleomargarine ook bestemd om dienst te doen als grondstof voor de produktie van de eigenlijke kunstboter.
 
In zijn octrooi uit 1869 legde Mège Mouriès de nadruk op de produktie van de oleomargarine. De omzetting van het vet in een botersubstituut kwam slechts zijdelings ter sprake. In feite was dit ook een betrekkelijk eenvoudig proces en in zijn fabriekje in Poissy paste hij het voor het eerst in de praktijk toe. Dit gebeurde op weliswaar zeer bescheiden schaal, maar helpt wel de mythe de wereld uit dat Jurgens de eerste zou zijn geweest die margarine maakte.
 
In een handkarn bracht Mège 50 kilo gesmolten oleomargarine, 25 liter koeiemelk en 25 liter water samen, waaraan hij nog 100 gram fijngesneden koeie-uier en wat gele kleurstof toevoegde. Na circa twee uur karnen ontstond een emulsie, een dikke room, die hij gewoon boter noemde. Er werd koud water bij deze <boter> gedaan, die vervolgens in een kneder werd bewerkt; het produkt onderging nog een behandeling onder een wals, en het resultaat was een botersubstituut met een gelijkmatige structuur en smeerbaarheid.
 
Mège Mouriès noemde dit eindprodukt Beurre économique (spaarboter) en het werd onder deze naam verkocht in de markthallen van Parijs. Verschillende boterhandelaren maakten bezwaar tegen het gebruik van de naam boter en de inspecteur van het marktwezen gelastte een onderzoek. Uit het onderzoek bleek dat het produkt een surrogaat was, maar bezwaar tegen verkoop had men niet. Alleen verkoop onder de naam Beurre économique of Beurre Mouriès werd niet toegestaan; daarom werd het daarna als Margarine Mouriès in de handel gebracht.
 
In 1872 werden het eerste officiële rapport uitgebracht over de bruikbaarheid van deze boter. De Parijse Conseil d'Hygiène et de Salubrité, een soort gezondheidsraad, liet een onderzoek instellen en concludeerde dat oleo-margarine een goed en goedkoop <huishoudvet> was. Vooral de marine kon er zijn voordeel mee doen, omdat het erg lang houdbaar bleek. De boter die ermee gemaakt werd, de Beurre Mouriès, zou waarschijnlijk vooral verkocht kunnen worden in streken waar normaal geen goede boter te krijgen was, zoals Zuid-Frankrijk.  Toch waren de smaak en de samenstelling van de boter die uit oleo-margarine, melk en water gemaakt werd, nog ver verwijderd van het natuurprodukt. De Académie de Médecine de Paris stelde in 1880 een rapport op, waaruit bleek dat de margarine-boter volgens dat recept maar zeer beperkt gebruikt werd in keukens van grote instellingen als krankzinnigengestichten. Eigenlijk alleen in de allergoedkoopste eethuizen werden er gerechten in gebakken, want de geur was weinig appetijtelijk. Het best was om de oleomargarine te mengen met andere olie, maar ook dan zei de ondervraagde kokkin van een gesticht dat ze er maar heel weinig van nodig had. Terzijde merkte de rapporteur op dat de originele Margarine-Mouriès niet meer in de handel was, omdat ze te duur was.
 
Het was vooral in Nederland dat de produktie van kunstboter op grote schaal werd aangepakt en er zich een geheel nieuwe industrie ontwikkelde. Kunstboter, dat wil zeggen een produkt dat ten dele gebaseerd was op Mèges margarine-oktrooi, maar in strikte zin, wegens de receptuur, geen margarineboter was zoals Mège die had ontwikkeld.  In Duitsland, Oostenrijk, Noorwegen en de Verenigde Staten werden tussen 1872 en 1876 ook kunstboterfabrieken opgericht. In Duitsland kende de bevolking overigens al andere varianten van kunstboter, wat de opkomst en acceptatie van de <echte> kunstboter niet heeft bevorderd.
 
 
Boter was een schaars en duur artikel. In de negentiende eeuw waren er in Duitsland al diverse pogingen ondernomen om de natuurboter te vervangen door een goedkoper eetbaar vet.  In Zuid Duitsland kende men al langer het fenomeen van de zogenaamde Schmeltzbutter. De boeren smolten hun boter in perioden dat er veel boter beschikbaar was, en verkregen daarmee een lang houdbaar produkt. Op een tijdstip dat er minder boter voorhanden was, bijvoorbeeld in de winter, werd de gesmolten boter voor de dag gehaald en geconsumeerd.
 
Al snel ontstond de gewoonte aan de gesmolten boter andere vetten toe te voegen. Daarmee werd de consument gedwongen een onderscheid te maken tussen <reine Schmeltzbutter> en de verschillende mengprodukten. Ook kwam er in de jaren zestig een aantal varianten van geheel kunstmatige boters op de markt: produkten die alleen uit dierlijke vetten bestonden, eventueel aangevuld met plantaardige oliën als palmolie en raapolie. Deze vetten konden echter wat smaak betreft niet concurreren met boter en ook niet met de latere kunstboter volgens het procédé van Mège Mouriès. Deze Kunstschmalz was alleen geschikt voor keukengebruik.
 
De eerste margarinefabrieken in Duitsland hadden veel last van de dubieuze reputatie die varianten van de Kunstschmalz bij de consument genoten. De twee eerste bedrijven die in het Duitse taalgebied met de produktie van kunstboter begonnen, waren de Frankfurter Margarin Gesellschaft en de Weense firma Sarg. Beide brachten vanaf 1874 hun produkt op de markt onder de naam van Sparbutter en niet als Kunstbutter, om vereenzelviging met de zojuist genoemde kunstboters te vermijden.
 
Het recept dat beide firma's gebruikten, was rechtstreeks afgeleid van het procédé van Mège Mouriès. In de praktijk betekende dit onder andere dat de Duitse en Weense firma geen natuurboter aan de samenstelling toegevoegden, zoals in Noord Brabant gebruik was. De Nederlandse fabrikanten achtten het noodzakelijk om de kwaliteit van de kunstboter op te vijzelen door de bijmenging van natuurboter. Pas na geruime tijd van experimenteren werd de eigenlijke kunstboter beter van kwaliteit en daardoor ook acceptabel als zelfstandig produkt. De toevoeging van boter werd daarom geleidelijk minder belangrijk en uiteindelijk ook weggelaten.
 
 
 
'''De pioniers van de margarine industrie, 1871 1878'''
 
 
'''Jurgens en Cordeweener: het zoeken naar oleo'''
 
 
Na de ontmoeting met Mège Mouriès kon Jan Jurgens thuis in Oss het goede nieuws melden: het geheim van de kunstboter was onthuld. Meteen begon Jurgens in een schuur achter het woonhuis te experimenteren en al spoedig slaagde men erin een eetbaar produkt te fabriceren. Aanvankelijk werd voor het karnen een handkarn gebruikt, maar al in september 1871 kreeg Jurgens toestemming voor het plaatsen van een zogenaamde stoomlocomobile, een verplaatsbare stoommachine. Nog geen jaar later kocht de firma een vaste stoommachine, die een vermogen had van 16 pk en was voorzien van 2 stoomketels.
 
De <stoomkunstboterfabriek>, zoals de inrichting door het gemeentebestuur van Oss werd betiteld, was de eerste echte fabriek in het agrarische Oss en breidde zich in de jaren zeventig verder uit. Het procédé dat Mège Mouriès de Nederlanders had getoond, bleek voor verbetering vatbaar te zijn. Het toevoegen van koeieuiers werd al in een vroeg stadium beëindigd: het was moeilijk om voldoende van deze grondstof te verkrijgen en bovendien bleek de toevoeging ervan voor de kwaliteit van het eindprodukt van geen belang te zijn.
 
Ook in het produktieproces voerde Jurgens een aantal technische verbeteringen door. Mège Mouriès had voor het karnen gebruik gemaakt van houten vaten, maar deze voldeden niet langer. Ze waren onpraktisch en het karnen nam teveel tijd in beslag om een redelijke produktie te kunnen garanderen. Daarom ging Jurgens over op ijzeren vaten, aan de binnenkant bekleed met nikkel en voorzien van snel ronddraaiende <vleugels>, die het mengsel van vet en melk roerden. Deze ijzeren karns hadden een dubbele wand, waarin stoom circuleerde; hierdoor kon de inhoud op de gewenste temperatuur worden gebracht.
 
Het produkt was echter nog verre van perfect en kon de vergelijking met natuurboter zeker niet doorstaan: het was te hard en te korrelig. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, werd de kunstboter vermengd (<versneden>) met een hoeveelheid echte boter, die kon variëren van 30 tot 70% en voegde men er nog een kleine hoeveelheid aardappelsiroop aan toe.  Het artikel werd geëxporteerd naar Engeland via dezelfde handelskanalen als de echte boter, en op de markten in Londen te koop aangeboden onder de naam butterine. Deze handel leverde Jurgens een redelijke winst op, maar men realiseerde zich dat het nog veel lucratiever zou zijn indien de toevoeging van dure boter kon worden weggelaten.
 
Gezocht werd daarom naar een ingrediënt dat de kunstboter zachter zou kunnen maken, vooral in de winter, en Jurgens vond een voorlopige oplossing door de toevoeging van olijfolie. Om de juiste, botergele kleur te verkrijgen werd zogenaamde annatto gebruikt. Annatto is een plantaardige kleurstof (ook wel orleaan genoemd) die eveneens werd gebruikt voor het bijkleuren van kaas en natuurboter.
 
De emulsie die door samenvoeging van deze ingrediënten tot stand kwam, leek erg veel op mayonaise, zowel wat uiterlijk als structuur betreft. Om deze emulsie te laten afkoelen en stollen, liet men haar in een dunne laag op een grote marmeren vloer lopen. Nadat het een tijdlang bij een lage temperatuur had kunnen rusten, werd het fabricaat afgeschept en verpakt. Deze methode van afkoeling en de samenstelling van oleomargarine, olijfolie en melk leverden Jurgens korte tijd commerciële successen op.
 
In de periode van 1871 1878 had Jurgens op eigen initiatief de hierboven genoemde verbeteringen aangebracht en de kwaliteit van het produkt verbeterd. Succes in de nieuwe industrie hing ook voor een belangrijk deel af van de beschikbaarheid en kwaliteit van de benodigde grondstoffen. Goede melk was in Oss en omgeving in voldoende mate aanwezig. Maar de belangrijkste grondstof, de oleomargarine of <oleo>, werd in Nederland niet gemaakt, behalve korte tijd in 's Hertogenbosch. Voor de produktie van dit veredeld rundvet zou een omvangrijke slacht industrie aanwezig moeten zijn, maar die bestond hier niet. De slachterijen in de steden waren veel te klein om op grote schaal vet te kunnen leveren.
 
Voor de belangrijkste grondstof waren de eerste fabrikanten daarom afhankelijk van het buitenland. In maart 1872 had Jurgens via zijn zakenpartner uit de boterhandel, Beveridge uit Leith (Schotland), een octrooi aangevraagd voor de behandeling van schape  en rundervet.  In twee fabrieken in Groot Brittannië werd het vet, afkomstig uit slachterijen in de grote steden, gesmolten en gezuiverd. Dit gezuiverd vet werd vervolgens naar 's Hertogenbosch gezonden, waar een laatste behandeling plaatsvond.
 
In de <fabriek van stearine en elaïne> van Cordeweener & Cie. in deze stad werd door middel van <koude persen> de elaïne (oleomargarine) gescheiden van de stearine.  De fabriek beschikte over een stoommachine van 8 pk voor de aandrijving van de persen en verwerkte in 1872 wekelijks voor  12.000 aan grondstoffen.  Gedurende de jaren 1872, 1873 en 1874 leverde Cordeweener de oleomargarine aan de kunstboterfabriek van Jurgens in Oss. Aan de samenwerking tussen Jurgens en Cordeweener werd in 1872 vorm gegeven door de oprichting van een gezamenlijke firma, Cordeweener & Cie, waarin deelnamen: J. Peeters, W. en J. Cordeweener en de gebroeders Jurgens uit Oss.
 
De hoeveelheid geleverde oleomargarine bleek echter onvoldoende te zijn en Jurgens en Cordeweener zochten in Frankrijk nieuwe voorraden.  Juist buiten de Parijse stadspoorten en op enkele honderden meters van het reusachtige abbatoir La Villette, aan de noord-oostkant van de stad, stichtte de Fransman Salomon Beleys in 1874 een fabriek die op grote schaal oleomargarine fabriceerde. Jurgens was de belangrijkste afnemer van deze Société Anonyme d'Alimentation en in hoeveelheden van 30 à 40 ton per week werd de oleo naar Oss getransporteerd. Desondanks bleef Jurgens kampen met een tekort en Henri Jurgens, de leider van de firma, ging in Frankrijk op zoek naar nieuwe oleo leveranciers. Hij benaderde alle grote abattoirs in Bordeaux, Lyon en Marseille en probeerde de eigenaars te overreden oleomargarine te gaan maken. Velen waren geïnteresseerd en kwamen naar Aubervilliers, waar ze de know how opdeden en de benodigde machines konden bestellen. Verder legde Jurgens contact met de Parijse vetsmelters en kaarsenmakers, de grote concurrenten bij de aankoop van abattoirvet, en bood ook hen aan dat de geproduceerde oleo tegen een maandelijks vastgestelde prijs door Jurgens zou worden afgenomen.
 
Maar ook de Franse aanvoer bleek niet voldoende en Henri Jurgens reisde door heel Europa om meer leveranciers te vinden. In korte tijd had hij een Europees netwerk van oleo fabrieken opgebouwd: van Schotland, Engeland, Oostenrijk Hongarije tot zelfs in Rusland toe. De bedrijfsleiders van deze fabrieken kregen in Frankrijk hun opleiding en de noodzakelijke apparatuur. Omstreeks 1875 had Jurgens de grondstoffenvoorziening op bevredigende wijze geregeld.
 
De olijfolie die Jurgens ook als grondstof gebruikte, was eigenlijk veel te duur om op grote schaal gebruikt te worden en dus zocht hij naar een ander oliehoudend produkt. In Marseille en Bordeaux ontdekte Henri Jurgens grote hoeveelheden sesamolie en grondnotenolie, die geschikt werden bevonden voor de produktie: ze waren niet te duur en tamelijk neutraal van smaak. Rond 1885 kwam uit de Verenigde Staten katoenzaadolie op de markt, die de andere plantaardige oliën van hun plaats verdrong.
 
 
 
Jurgens en de <vriendschappelijke concurrentie
 
 
[NT]In de pioniersfase, vanaf de start van de industrie in 1871 tot omstreeks 1878, waren er in Noord Brabant behalve Jurgens nog acht andere bedrijven actief. Daarvan waren er drie firma's die door vriendschapsbanden of als zakenpartner met Jurgens verbonden waren. Zij traden in het voetspoor van de Osse ondernemer en richtten zelf, met steun van de Osse pionier, ook een kunstboterfabriek op. Hun beslissing lijkt alleen gemotiveerd te zijn door de aantrekkelijke winsten die Jurgens bleek te maken met de verkoop van het nieuwe produkt.
 
Potentiële ondernemers in de nieuwe branche hadden te maken met twee belangrijke hindernissen. Allereerst was het erg moeilijk om buiten het Jurgens netwerk van oleo-leveranciers aan oleomargarine te komen. Het tweede probleem was dat de receptuur en de technische kennis die nodig waren om kunstboter te maken zoveel mogelijk door Jurgens geheim werden gehouden. Het is overigens de vraag of dat altijd lukte, want bedrijfsspionage en omkoping kwamen in de kunstboter branche veel voor. Nieuwe fabrieken moesten de genoemde problemen overwinnen alvorens enig succes met de onderneming te boeken.
 
Voor een aantal ondernemers deden zich deze problemen niet voor. Deze firma's werden door Jurgens gerekend tot de <vriendschappelijke concurrentie> en daarom genoten zij een aantal privileges. Daartoe behoorde in de eerste plaats de firma Johan Jurgens & Zn. Dit bedrijf was opgericht door Johan Jurgens, een broer van Anton en bij de boedelscheiding in 1867 was Johan Jurgens samen met zijn zonen voor zichzelf begonnen. De zaak kwam echter niet tot grote bloei en bleef voortdurend in de schaduw van de firma Antoon Jurgens. Wel was Johan Jurgens ook al in 1871 in Oss met de fabricage van kunstboter begonnen.
 
De kennis omtrent het procédé kreeg hij door de broederfirma toegespeeld en bovendien kon hij rekenen op een percentage van de grondstoffen uit het netwerk.  Het bedrijf hoefde zelfs niet mee te betalen aan de investeringen die Henri en Jan Jurgens hadden moeten verrichten om het produkt tot ontwikkeling te brengen. Het schijnt dat deze in het zakenleven weinig gebruikelijke filantropie gebaseerd was op een wens van vader Anton.
 
De tweede <vriendschappelijke> concurrent was Prinzen & Van Glabbeek, katoenspinners en boterhandelaren uit Helmond. De vier partners van deze firma waren vrienden van de familie Jurgens en gaven te kennen dat zij ook graag in de succesvolle kunstboter industrie wilden participeren. Jurgens stemde toe en in 1876 kon het bedrijf met de produktie beginnen. De Osse fabrikant verstrekte de noodzakelijke know how en Prinzen & Van Glabbeek kreeg eveneens een percentage van de grondstoffen uit het netwerk toegewezen, waarvoor één procent extra, als een soort <goodwill> betaald moest worden. De familie Jurgens raakte later door huwelijk aan de familie Prinzen geparenteerd en vanaf 1888 werden gezamenlijke projecten opgezet in Duitsland en België.
 
De derde kunstboterfabriek die op vriendschappelijke basis met Jurgens concurreerde, was de firma J.M. Verschure & Zonen uit Oosterhout. De Verschures waren van oorsprong schippers en onderhielden een bootverbinding tussen Oosterhout en Rotterdam. Ook hier zien we weer hetzelfde patroon: Jurgens deed vaak zaken met de familie, was ermee bevriend geraakt en later door huwelijk verbonden. De firma Verschure kon in 1875 onder dezelfde gunstige voorwaarden beginnen met de kunstboterfabricage.
 
Welk belang had Jurgens erbij om zijn technische kennis zo weg te geven en anderen zo royaal te laten profiteren van zijn oleo netwerk? Het is niet onmogelijk dat gevoelens van persoonlijke vriendschap een afdoende verklaring zijn. Een paar andere factoren maken het gevoerde beleid in ieder geval nog plausibeler. Jurgens beheerste een omvangrijk netwerk van grondstoffenleveranciers en moest ervoor zorgen dat hij in zowel goede als slechte tijden in de kunstboterbranche kon rekenen op een continue afname. Daarvoor kon Jurgens de geselecteerde firma's goed gebruiken. Bovendien waren Prinzen & Van Glabbeek en Verschure nauwelijks actief op de Engelse markt, zodat ze Jurgens daar niet beconcurreerden. Beiden produceerden voornamelijk voor de Nederlandse en Belgische markt. Wellicht dat Jurgens zich ook omringde met vrienschappelijke concurrenten om in de strijd tegen zijn rivaal en plaatsgenoot, de firma Van den Bergh, nog sterker te staan. In ieder geval was Van den Bergh wel de laatste die Jurgens mee zou laten profiteren van zijn technische kennis of van het grondstoffen netwerk.
 
 
'''De andere pioniers: de outsiders'''
 
 
Behalve de vier reeds genoemde fabrikanten, was er nog een groep van vijf Brabantse ondernemers die zich in de pioniersfase op de nieuwe markt waagde.  Een groot verschil was dat dit vijftal het buiten het <Jurgens kartel> om moest zien te redden. J. van de Griendt uit 's Hertogenbosch had in die stad een draadnagelfabriek en begon in 1873, als neven activiteit, met de produktie van kunstboter. W.J. Albers uit Grave was een boterhandelaar en startte in 1875 met het <langs machinale weg vervaardigen van boter>.  Van de firma Dingeman van Disseldorp uit Waspik, die in 1876 een <boterfabriek> oprichtte, is bekend dat een van de oprichters koopman was. De firma Van Schijndel & Keunen richtte in 1874 in Gemert een kunstboterfabriek op; uit de beschikbare gegevens valt niet op te maken wat het beroep van de oprichters was. En dan was er Van den Bergh, de eerste van de outsiders die een fabriek stichtte _ kort na Jurgens, in 1872, was Van den Bergh met de produktie begonnen.
 
Ook bij deze groep ondernemers blijkt dat zij, in minstens de helft van de gevallen, hun bestaan in de (boter)handel verruilden voor het beroep van <boterfabrikant>. Deze boterhandelaren achtten het blijkbaar lucratiever kunstboter of een boter-kunstboter-melange te verhandelen. Wellicht dachten ze op deze manier de teruglopende boterexport naar Engeland te kunnen compenseren.
 
De firma Van den Bergh was van de vijf pioniers die buiten het Jurgens imperium opereerden de belangijkste en dus ook de grootste concurrent van Jurgens. Maar de rivaliteit tussen de twee firma's dateerde al uit de tijd dat beide ondernemers nog als boterhandelaar actief waren. Jurgens was katholiek en familieleden speelden in de Osse gemeentepolitiek een prominente rol; de familie Van den Bergh was joods en werd door de katholieke gemeenschap nauwelijks geaccepteerd. De tweestrijd tussen de twee lokale economische machten leek een beslissende wending te krijgen ten gunste van Jurgens, toen deze de kunstboter <ontdekte>.
 
Van den Bergh realiseerde zich dat het noodzakelijk was de betreffende kennis ook in huis te halen. In Engeland vond Jacob van den Bergh in het weekblad The London Reader een artikel over de nieuwe kunstboter van Mège Mouriès en hij stelde zich in verbinding met een vetsmelter, Daniel Hipkins uit Birmingham, die zich voor het nieuwe produkt bleek te interesseren. Er werden zaken gedaan en Hipkins wist binnen korte tijd voor Van den Bergh de eerste oleomargarine te produceren.
 
Inmiddels was Simon van den Bergh naar Parijs getogen om Mège Mouriès te bezoeken en na ingelicht te zijn omtrent de uitvinding, viel het besluit om ook kunstboter te gaan maken. Aan het einde van 1872, ongeveer een jaar na Jurgens, bouwde Van den Bergh een fabriekje, voorzien van een stoommachine van 11 pk. De produktie was in het eerste jaar nog heel bescheiden en het fabrikaat gebrekkig, maar het begin was gemaakt.
 
De firma Simon van den Bergh beschikte in 1872 over weinig kapitaal, maar slaagde er toch in de bouw van de fabriek uit eigen middelen te financieren. De eerste karn  en kneedmachines werden vervaardigd door machinefabriek Grasso uit 's Hertogenbosch.  De bouw van de fabriek stond onder toezicht van zoon Isaac, die zich ontwikkelde tot de technische man van de familie.
 
De participatie van de familieleden was voor de organisatie van het bedrijf van groot belang: van de zeven zonen van Simon van den Berg waren er vijf die <in de zaak gingen>. Jacob leidde in Londen het verkoopkantoor, Henry reisde door Europa om te zorgen voor de grondstoffen, Isaac was de technische man en Arnold belastte zich met de fabricage van het produkt in de fabriek in Oss. De jongste en meest talentvolle telg was Sam van den Bergh, die het Van den Bergh concern later zou leiden.
 
Gedurende de periode vanaf het begin in 1872 tot aan het einde van de eeuw, zou Engeland het belangrijkste afzetgebied blijven: in de jaren tachtig ging ongeveer 90% van de produktie richting Londen. Van den Bergh had de Engelse markt in twee gebieden verdeeld: Londen stond onder beheer van Jacob, terwijl Henry het overige gebied, de <provincie>, voor zijn rekening nam. Beiden deden ze hun zaken door bemiddeling van grote en kleine grossiers, die het produkt aan kleinhandelaren en detaillisten doorverkochten. Met de detailhandel was in deze periode nog geen rechtstreeks contact.
 
Een probleem waarmee Van den Bergh _ en ook plaatsgenoot Jurgens _ te kampen had, was het transport. Zowel voor de aanvoer van de grondstoffen uit Engeland, Frankrijk en later de Verenigde Staten naar Oss, als voor de afvoer van het eindprodukt, was men afhankelijk van de rivier de Maas. De afstand van enkele kilometers tussen Oss en de dichtstbijzijnde haven, dat wil zeggen de losplaats in Lithoijen, werd met paard en wagen overbrugd.
 
Gedurende een gedeelte van het jaar was deze weg echter niet te gebruiken, omdat de Maas buiten haar oevers trad en het land overstroomd werd. Soms werden dan kleine bootjes ingezet om het vervoer voort te zetten, maar uit economisch standpunt bekeken was deze situatie onhoudbaar. Een tijdelijke oplossing bood de aanleg van de spoorlijn Nijmegen Oss Tilburg, die in 1881 werd voltooid. Met behulp van een tramspoor trok Van den Bergh, net als Jurgens, deze verbinding door tot aan zijn fabriek.
 
Met het toenemen van de hoeveelheden te vervoeren goederen, voldeed het transport per trein steeds minder, vooral omdat het veel te duur werd. Van den Bergh kwam daarom in 1889 met het plan een kanaal te graven van Oss naar Lithoijen, waarmee alle vervoersproblemen uit de wereld zouden zijn. De gemeente financierde het plan echter niet en dus was Van den Bergh aangewezen op de steun van de andere fabrikant, zijn rivaal Jurgens. Deze had geen behoefte aan een demonstratie van solidariteit en diende zelf een alternatief plan in. Dit plan werd door de gemeenteraad, gedomineerd door Jurgens c.s., uiteindelijk aanvaard. Het voorzag in het graven van een haven in Oss, vlakbij de fabriek van Jurgens en ver verwijderd van die van Van den Bergh.
 
Van den Bergh zegde nu alle medewerking aan het project op _ het kanaal in Oss is er nooit gekomen _ en dit zoveelste bewijs van vijandschap van de Osse bevolking tegenover de familie Van den Bergh was de aanleiding voor een dramatisch besluit. De fabriek werd verplaatst naar Rotterdam, ver weg van concurrent Jurgens, maar gunstig gelegen voor de aanvoer van grondstoffen en de afzet naar Engeland. De verhuizing in 1891 was voor de firma Van den Bergh een begin van economische bloei, voor de gemeente Oss een sociale ramp.
 
Van den Bergh was er in de jaren zeventig in geslaagd buiten Jurgens en zijn netwerk om, een kunstboterfabriek van de grond te krijgen. Het succes was vooral hieraan te danken, dat de onderneming zelf oleomargarine in het buitenland had kunnen bemachtigen. Ook was ze niet afhankelijk geweest van de technische kennis van Jurgens, want Van den Bergh had zelf via een Engels contact en later ook via Mège Mouriès kennis over de fabricagemethode verworven. Bovendien had Van den Bergh uitgebreide contacten in Engeland, waar de firma een aantal jaren terug een goed functionerend verkoopsysteem had opgezet.
 
Voor de andere vier outsiders bleek het veel moeilijker de startproblemen te overwinnen. Hoe deze fabrieken in deze fase aan hun oleomargarine zijn gekomen, is uit de beschikbare gegevens niet af te leiden. Het waren kleine bedrijven, die zelf niet zomaar een leveranciersnetwerk op konden zetten. Waarschijnlijk kochten ze kleine hoeveelheden op in Frankrijk en wellicht ook België. Uit een opmerking van de Kamer van Koophandel in 's Hertogenbosch over de firma Van de Griendt blijkt dat het moeizaam ging. <In dit jaar [1873] werd daaraan nog toegevoegd een fabriek van kunstboter, die uit een scheikundig gezuiverd vet vermengd met melk, wordt gefabriceerd, welke bewerking een zeer smakelijk product oplevert. Gebrek aan genoegzame grondstof is de reden dat de onderneming voorlopig gestaakt is.>
 
Het overwinnen van het tweede probleem lijkt een stuk eenvoudiger. De technische kennis en details over het Mège procédé waren deze fabrikanten niet bekend, maar het was niet zo moeilijk om algemene gegevens te achterhalen. In Frankrijk en Engeland werd regelmatig over de bereidingswijze gepubliceerd, met vrij uitvoerige details over temperaturen, hulpstoffen, mengverhoudingen en machines. De geproduceerde kunstboter was echter niet identiek aan die van bijvoorbeeld de Osse fabrikanten en was daarom wellicht moeilijker op de Engelse markt te verkopen. In ieder geval is geen van de vier genoemde ondernemingen uitgegroeid tot een succesvolle onderneming.
 
 
In het algemeen kan gezegd worden dat de kwaliteit van de kunstboter in de periode 1871 1900 zeer varieerde. Zij hing behalve van de fabrikant en zijn gebruikte procédé ook af van de bestemming van het produkt. De meeste fabrikanten brachten verschillende produkten op de markt, waarvan de betere soorten voor de export waren bestemd. De kwaliteit van de kunstboter werd <kunstmatig> opgeschroefd door de toevoeging van natuurboter. Dergelijke produkten werden verkocht als <melanges>, maar ook als echte boter, want de mengpraktijk was welhaast een uitnodiging tot fraude.
 
Boter werd in de jaren zestig verpakt in houten vaatjes of, zoals Van den Bergh in navolging van Franse boterhandelaren deed, in rollen. Deze verpakkingsmethodes ging men later ook voor de kunstboter gebruiken, zodat de consument gemakkelijk in verwarring kon raken. Bekend is dat Engelse afnemers zich bekocht voelden, toen ze in een regulier houten botervaatje slechts kunstboter aantroffen.
 
Voor de export naar Engeland waren vooral in zwang de zogenaamde tubs: ronde vaatjes of tonnetjes met een inhoud van ongeveer 25 kilo. Ook werden door de kunstboterfabrikanten gebruikt: 1/8 vaatjes met een inhoud van 20 kg en 1/16 vaatjes van 10 kg. In de 19e eeuwse kunstboter industrie was dergelijke grootverpakking de enige methode en pas na 1900 gingen Jurgens en Van den Bergh ertoe over om de margarine in stukjes te snijden van één of een half pond, in papier te wikkelen en te voorzien van een merknaam.
 
Voor zowel Van den Bergh als Jurgens was de export naar Engeland het belangrijkste; pas in 1884 begaven beiden zich op de Nederlandse markt. Die was voor hen in deze tijd nog niet zo belangrijk, omdat het binnenlands verbruik van kunstboter marginaal was en niet snel toenam. Voor de Engelse consument in de fabriekssteden, die niet bekend stond als een kieskeurige klant, was de kunstboter een acceptabel alternatief voor de duurdere echte boter.
 
In de jaren negentig werd de Duitse markt belangrijk en zowel Van den Bergh als Jurgens stichtten een fabriek over de grens. Zij namen dit besluit omdat de Duitse regering de invoertarieven vanaf 1887 drastisch had verhoogd en om dezelfde reden werden ook in België (1895) vestigingen opgericht. De Europese expansie van de Nederlandse margarine industrie, die in de 20e eeuw nog verder zou doorzetten, had hiermee een aanvang genomen.
 

Versie op 12 apr 2007 14:36