De meelfabriek in Nederland

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
 
Regel 1: Regel 1:
De wetswijziging van 1854 opende eindelijk de weg voor een efficiënt produktieproces in Nederland. Het voorstel was echter niet van belang voor degenen die maalden voor de binnenlandse markt. Uitdrukkelijk was bepaald dat het meel uit die fabrieken geëxporteerd moest worden. In Utrecht zag de eigenaar van de watermolen De Korenschoof goede mogelijkheden om nu gebuild tarwemeel naar Indië te verkopen. Een eerste proefzending bleek naar wens en werd gevolgd door een bestelling van 112 ton van dit kwaliteitsmeel voor de marine aldaar.[[Noten TIN19-1-H3#3-75|<sup>[75]</sup>]] De watermolen werd in 1856 voorzien van nieuwe machinerieën en een stoomwerktuig als aanvulling op de waterkracht. Het gebouw herbergde namelijk ook nog een wolspinnerij en een pelmolen.[[Afbeelding:TIN19_blz92_linksonder.jpg|thumb|360px|right|De Amsterdamse Meel- en Broodfabriek]]
+
'''Doorbraak'''
De totale accijnsafschaffing bracht een werkelijke doorbraak teweeg in de toepassing van andere manieren van meel- en broodfabricage.[[Noten TIN19-1-H3#3-76|<sup>[76]</sup>]] In de zomer van 1855, juist nadat het wetsvoorstel was aangenomen, werden er al vier of vijf plannen in Amsterdam besproken.[[Noten TIN19-1-H3#3-77|<sup>[77]</sup>]] Ook in Utrecht, Deventer, Den Haag en Dordrecht kwamen [[begrippenlijst#Filantroop|filantropen]] en industriëlen bijeen om te zien of er nu eindelijk een goede en goedkope broodvoorziening voor de volksklasse kon komen. De Amsterdamse geneesheer Samuel Sarphati had in februari 1855 het onderwerp van broodfabrieken aangesneden in een vergadering van de Vereeniging voor Volksvlijt. In januari 1856 werden de statuten vastgesteld van de nv Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken.[[Noten TIN19-1-H3#3-78|<sup>[78]</sup>]] Het was een [[begrippenlijst#Naamloze vennootschap|naamloze vennootschap]], maar financiering van dit project had meer weg van een collecte. Om de benodigde 100.000 gulden startkapitaal bijeen te krijgen, werden duizend [[De brouwnijverheid tot omstreeks 1850|'''aandelen''']] van 100 gulden uitgegeven en elke aandeelhouder stortte maandelijks tien gulden per aandeel.[[Noten TIN19-1-H3#3-79|<sup>[79]</sup>]] Het idee van Sarphati en de zijnen was oorspronkelijk beperkt geweest tot een broodfabriek. Het bleek praktischer om er ook een meelfabriek aan te verbinden en zelf de kwaliteit van het meel te controleren. De meelhandel in Nederland was namelijk zo lang door de wet beperkt geweest, dat er weinig expertise op dat gebied beschikbaar was, terwijl er voor de aankoop van goed graan voldoende deskundige graanhandelaren waren om advies te geven.[[Noten TIN19-1-H3#3-80|<sup>[80]</sup>]] Warmte en drijfkracht waren in ieder geval nodig voor de hetelucht-ovens en de mechanische kneedwerktuigen in de bakkerij; door de capaciteit van het ketelhuis aan te passen, was er ook voldoende energie om een meelfabriek te laten draaien.[[Afbeelding:TIN19_blz92_rechtsboven.jpg|thumb|350px|left|De Amsterdamse Meel- en Broodfabriek]]
+
 
Voor de technische uitwerking van dit plan werd een beroep gedaan op S.A. Bleekrode, die toen hoogleraar in Delft was. Een groot deel van 1856 reisde hij langs Franse en Belgische meelfabrieken, broodfabrieken en makers van allerhande speciale werktuigen. Hij kwam in Lyon, Parijs, Brussel, Gent; van machinefabrikanten en uitvinders ontving hij alle informatie, hij kreeg brochures toegezonden; de technicus die hij in dienst nam voor het installeren van het molengedeelte, had kort daarvoor een meelfabriek in Triëst opgezet. Uiteindelijk maakte hij met uiterste zorg een keuze uit de grote variatie aan machinerieën die er in heel Europa verkrijgbaar waren.  
+
De wetswijziging van 1854 opende eindelijk de weg voor een [[Begrippenlijst#Efficientie|efficiënt]] productieproces in Nederland. Het voorstel was echter niet van belang voor degenen die maalden voor de binnenlandse markt. Uitdrukkelijk was bepaald dat het meel uit die fabrieken geëxporteerd moest worden. In Utrecht zag de eigenaar van de watermolen De Korenschoof goede mogelijkheden om nu [[Begrippenlijst#Buil|gebuild]] tarwemeel naar Indië te verkopen. Een eerste proefzending bleek naar wens en werd gevolgd door een bestelling van 112 ton van dit kwaliteitsmeel voor de marine aldaar.[[Noten TIN19-1-H3#3-75|<sup>[75]</sup>]]  
De fabriek beschikte over een [[Vernieuwing uit Engeland|'''stoommachine''']] van 20 pk, waarvan het grootste deel van het vermogen voor de maalderij diende.[[Noten TIN19-1-H3#3-81|<sup>[81]</sup>]] Later zou een afzonderlijke stoommachine van 2 pk de deegmachines in de bakkerij gaan aandrijven. De maalderij had slechts 4 à 5 mensen nodig op een totaal van ongeveer 30 werklieden voor de hele fabriek. Een Fransman was speciaal aangetrokken als chef-molenaar en zou een Nederlandse molenaarsknecht opleiden.
+
De watermolen werd in 1856 voorzien van nieuwe machinerieën en een stoomwerktuig als aanvulling op de waterkracht. Het gebouw herbergde namelijk ook nog een wolspinnerij en een pelmolen.
Het Amsterdamse voorbeeld vond snel navolging. In de oprichtingsakten is steeds hetzelfde patroon herkenbaar. Soms meer dan honderd leden van de meest welvarende burgerij namen aandelen van f 100 om fabrieken op te richten. De Brood- en Meelfabriek te 's-Gravenhage (1861), de Delftsche en de Leidsche Broodfabriek (beide uit 1866) leggen zich in eerste instantie toe op 'het vervaardigen van deugdzaam brood tegen billijken prijs.' De Haarlemsche Brood- en Meelfabriek wilde eventueel later ook een maalderij aan het bedrijf verbinden.[[Noten TIN19-1-H3#3-82|<sup>[82]</sup>]][[Afbeelding:TIN19_blz272.jpg|thumb|340px|left|Poster van meelfabriek 'De Korenschoof']]Toen in 1863 een groot aantal Utrechtse notabelen de nv Utrechtsche Brood- en Meelfabriek oprichtten, was meelfabriek De Korenschoof daar ook in vertegenwoordigd met 25 aandelen van f 100, en haar direkteur J.H. Schober werd commissaris van de nieuwe onderneming.[[Noten TIN19-1-H3#3-83|<sup>[83]</sup>]] Hoogst zelden kwam het initiatief van personen die voorheen molenaar waren of een band hadden met de bedrijfstak zoals bakkers, landbouwers of meelhandelaren.
+
 
De meelfabriek in Amsterdam kon nauwelijks een fabriek genoemd worden in de zin van concentratie van grote groepen arbeiders en omvangrijk mechanisch vermogen. Er waren in de jaren zestig grotere, maar niet veel grotere meelfabrieken. In de Utrechtse meelfabriek De Korenschoof werkten in 1864 ca. 20 arbeiders en er was behalve een watermolen ook een stoommachine van 20 pk opgesteld.[[Noten TIN19-1-H3#3-84|<sup>[84]</sup>]] De Rotterdamse Meel  en Broodfabriek bezat in 1867 twee stoommachines, een van 45 pk en een van 8 pk, en 10 koppels molenstenen.[[Noten TIN19-1-H3#3-85|<sup>[85]</sup>]] (zie tabel 3.4)[[Noten TIN19-1-H3#3-86|<sup>[86]</sup>]]  
+
[[Afbeelding:TIN19_blz92_linksonder.jpg|thumb|360px|right|De Amsterdamse Meel- en Broodfabriek]]
 +
 
 +
De totale [[De afschaffing van de accijns op het gemaal|'''accijnsafschaffing''']] bracht een werkelijke doorbraak teweeg in de toepassing van andere manieren van meel- en broodfabricage.[[Noten TIN19-1-H3#3-76|<sup>[76]</sup>]]  
 +
In de zomer van 1855, juist nadat het wetsvoorstel was aangenomen, werden er al vier of vijf plannen in Amsterdam besproken.[[Noten TIN19-1-H3#3-77|<sup>[77]</sup>]]  
 +
Ook in Utrecht, Deventer, Den Haag en Dordrecht kwamen [[begrippenlijst#Filantroop|filantropen]] en industriëlen bijeen om te zien of er nu eindelijk een goede en goedkope broodvoorziening voor de volksklasse kon komen.  
 +
 
 +
 
 +
De Amsterdamse geneesheer [[De eerste meel- en broodfabriek in Nederland|'''Samuel Sarphati''']] had in februari 1855 het onderwerp van broodfabrieken aangesneden in een vergadering van de Vereeniging voor Volksvlijt. In januari 1856 werden de statuten vastgesteld van de nv Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken.[[Noten TIN19-1-H3#3-78|<sup>[78]</sup>]]  
 +
Het was een [[begrippenlijst#Naamloze-vennootschap|naamloze vennootschap]], maar financiering van dit project had meer weg van een collecte. Om de benodigde 100.000 gulden startkapitaal bijeen te krijgen, werden duizend [[De brouwnijverheid tot omstreeks 1850|'''aandelen''']] van 100 gulden uitgegeven en elke aandeelhouder stortte maandelijks tien gulden per aandeel.[[Noten TIN19-1-H3#3-79|<sup>[79]</sup>]]  
 +
 
 +
Het idee van Sarphati en de zijnen was oorspronkelijk beperkt geweest tot een broodfabriek. Het bleek praktischer om er ook een meelfabriek aan te verbinden en zelf de kwaliteit van het meel te controleren. De meelhandel in Nederland was namelijk zo lang door de wet beperkt geweest, dat er weinig [[Begrippenlijst#Expertise|expertise]] op dat gebied beschikbaar was, terwijl er voor de aankoop van goed graan voldoende deskundige graanhandelaren waren om advies te geven.[[Noten TIN19-1-H3#3-80|<sup>[80]</sup>]]  
 +
Warmte en drijfkracht waren in ieder geval nodig voor de hetelucht-ovens en de mechanische kneedwerktuigen in de bakkerij; door de capaciteit van het ketelhuis aan te passen, was er ook voldoende energie om een meelfabriek te laten draaien.
 +
[[Afbeelding:TIN19_blz92_rechtsboven.jpg|thumb|350px|left|De Amsterdamse Meel- en Broodfabriek]]
 +
 
 +
 
 +
Voor de technische uitwerking van dit plan werd een beroep gedaan op [[Veranderingen in de bedrijfsvoering in het molenbedrijf|'''S.A. Bleekrode''']], die toen hoogleraar in Delft was. Een groot deel van 1856 reisde hij langs Franse en Belgische meelfabrieken, broodfabrieken en makers van allerhande speciale werktuigen. Hij kwam in Lyon, Parijs, Brussel, Gent; van machinefabrikanten en uitvinders ontving hij alle informatie, hij kreeg brochures toegezonden; de technicus die hij in dienst nam voor het installeren van het molengedeelte, had kort daarvoor een meelfabriek in Triëst opgezet. Uiteindelijk maakte hij met uiterste zorg een keuze uit de grote variatie aan machinerieën die er in heel Europa verkrijgbaar waren.  
 +
De fabriek beschikte over een [[Vernieuwing uit Engeland|'''stoommachine''']] van 20 pk, waarvan het grootste deel van het vermogen voor de maalderij diende.[[Noten TIN19-1-H3#3-81|<sup>[81]</sup>]]  
 +
Later zou een afzonderlijke stoommachine van 2 pk de deegmachines in de bakkerij gaan aandrijven. De maalderij had slechts 4 à 5 mensen nodig op een totaal van ongeveer 30 werklieden voor de hele fabriek. Een Fransman was speciaal aangetrokken als chef-molenaar en zou een Nederlandse molenaarsknecht opleiden.
 +
 
 +
Het Amsterdamse voorbeeld vond snel navolging. In de oprichtingsakten is steeds hetzelfde patroon herkenbaar. Soms meer dan honderd leden van de meest welvarende burgerij namen aandelen van fl. 100 om fabrieken op te richten. De Brood- en Meelfabriek te 's-Gravenhage (1861), de Delftsche en de Leidsche Broodfabriek (beide uit 1866) leggen zich in eerste instantie toe op'' 'het vervaardigen van deugdzaam brood tegen billijken prijs.''' De Haarlemsche Brood- en Meelfabriek wilde eventueel later ook een maalderij aan het bedrijf verbinden.[[Noten TIN19-1-H3#3-82|<sup>[82]</sup>]]
 +
[[Afbeelding:TIN19_blz272.jpg|thumb|340px|left|Poster van meelfabriek 'De Korenschoof']]
 +
 
 +
Toen in 1863 een groot aantal Utrechtse notabelen de nv Utrechtsche Brood- en Meelfabriek oprichtten, was meelfabriek De Korenschoof daar ook in vertegenwoordigd met 25 aandelen van f 100, en haar direkteur J.H. Schober werd commissaris van de nieuwe onderneming.[[Noten TIN19-1-H3#3-83|<sup>[83]</sup>]]  
 +
Hoogst zelden kwam het initiatief van personen die voorheen molenaar waren of een band hadden met de bedrijfstak zoals bakkers, landbouwers of meelhandelaren.
 +
 
 +
 
 +
De meelfabriek in Amsterdam kon nauwelijks een fabriek genoemd worden in de zin van concentratie van grote groepen arbeiders en omvangrijk mechanisch vermogen. Er waren in de jaren zestig grotere, maar niet veel grotere meelfabrieken. In de Utrechtse meelfabriek De Korenschoof werkten in 1864 ca. 20 arbeiders en er was behalve een watermolen ook een stoommachine van 20 pk opgesteld.[[Noten TIN19-1-H3#3-84|<sup>[84]</sup>]]  
 +
De Rotterdamse Meel  en Broodfabriek bezat in 1867 twee stoommachines, een van 45 pk en een van 8 pk, en 10 koppels molenstenen.[[Noten TIN19-1-H3#3-85|<sup>[85]</sup>]] (zie tabel 3.4)[[Noten TIN19-1-H3#3-86|<sup>[86]</sup>]]  
 +
 
 +
 
 +
'''Broodprijzen'''
 +
 
 +
De lasten per ton graan lijken ruw geschat lager of in dezelfde orde van grootte te liggen als bij een windmolenbedrijf, zodat het begrijpelijk is dat'' 'de klagten der koornmolenaars over mindere omvang van hun bedrijf toenemen, tengevolge der oprigting van stoommeelfabrieken'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-87|<sup>[87]</sup>]] 
 +
De combinatie meel- en broodfabriek was helemaal desastreus met name voor de lokale meel- en brood[[begrippenlijst#Kartelorganisatie|kartels]], die de prijs van het brood kunstmatig hoog hadden gehouden.
 +
In Amsterdam begon de Maatschappij der Meel- en Broodfabrieken haar brood in 1856 met maar liefst 30% onder de prijs van de bakkers te verkopen. De bakkers probeerden dit nog te volgen, maar de broodprijzen van de Maatschappij bleven 10 tot soms 20% lager. Zowel het Amsterdamse brood- als meelkartel gingen hieraan ten gronde.[[Noten TIN19-1-H3#3-88|<sup>[88]</sup>]]
 +
 
 
[[Afbeelding:Tabel_3,4.jpg|thumb|320px|right]]
 
[[Afbeelding:Tabel_3,4.jpg|thumb|320px|right]]
  
De lasten per ton graan lijken ruw geschat lager of in dezelfde orde van grootte te liggen als bij een windmolenbedrijf, zodat het begrijpelijk is dat 'de klagten der koornmolenaars over mindere omvang van hun bedrijf toenemen, tengevolge der oprigting van stoommeelfabrieken'.[[Noten TIN19-1-H3#3-87|<sup>[87]</sup>]]  De combinatie meel- en broodfabriek was helemaal desastreus met name voor de lokale [[begrippenlijst#Kartel|meel- en broodkartels]], die de prijs van het brood kunstmatig hoog hadden gehouden. In Amsterdam begon de Maatschappij der Meel- en Broodfabrieken haar brood in 1856 met maar liefst 30% onder de prijs van de bakkers te verkopen. De bakkers probeerden dit nog te volgen, maar de broodprijzen van de Maatschappij bleven 10 tot soms 20% lager. Zowel het Amsterdamse brood- als meelkartel gingen hieraan ten gronde.[[Noten TIN19-1-H3#3-88|<sup>[88]</sup>]]
+
 
Soms bleken de verwachtingen ten aanzien van de economische voordelen van een meel (en brood)fabriek te hoog gespannen. De Vergadering van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid (departement Deventer) kwam in 1863 na een uitvoerige discussie tot de conclusie 'dat broodfabrieken niet die resultaten opleveren, die ervan zijn voorgesteld'.[[Noten TIN19-1-H3#3-89|<sup>[89]</sup>]] Dit gold ook voor verschillende meelfabrieken, hoewel niet voor alle.
+
'''Achterblijvende verwachtingen en investeringen'''
De achterblijvende verwachtingen kwamen aldus het Tijdschrift van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in 1864 'eensdeels door het toenemend aantal der onderling concurrerende fabrieken, anderdeels door den invoer van het buitenlandsch meel ...'.[[Noten TIN19-1-H3#3-90|<sup>[90]</sup>]] De buitenlandse concurrentie werd in de jaren daarna regelmatig als oorzaak van de wisselvallige resultaten genoemd, naast andere oorzaken zoals de hoge graanprijzen, die niet naar verhouding doorberekend konden worden in de prijs voor het meel en het brood. De buitenlandse concurrentie trachtte men onder meer te weerstaan door kwaliteitsverbetering, daar bleek 'dat de beste merken bloem ... verre de voorkeur verdienen en ook verkrijgen, boven die welke uit het buitenland worden aangevoerd'.[[Noten TIN19-1-H3#3-91|<sup>[91]</sup>]] Dergelijke maatregelen verhinderden echter niet dat de invoer van meel met name uit Amerika, Pruissen en het Oostzeegebied mede door de liberalisering van de graanhandel in 1855 gestaag toenam.
+
 
De minder positieve ervaringen maakten investeerders ook voorzichtig. Niet alle pogingen om fabrieken op te richten kwamen tot een goed einde. De initiatiefnemers tot een meel  en broodfabriek in Dordrecht slaagden er niet in om na jaren van voorbereidingen voldoende kapitaal te werven. Zij stopten in 1865 met het initiatief daar 'er slechts voor ongeveer f 35.000 is deelgenomen en dat er ongeveer een dubbel zo groot kapitaal vereischt wordt ...'.[[Noten TIN19-1-H3#3-92|<sup>[92]</sup>]] In Dordrecht speelden verschillende overwegingen een rol. Een sollicitant voor de directeursfunctie was in beginsel bereid de vereiste f 30.000 in te brengen met het accepteren van deze functie, maar schreef dat veel afhing van 'waar die fabriek wordt daargesteld, dat wil zeggen of de bevolking talrijk genoeg is, of daar vele en welke soort van bakkers gevestigd zijn, welke soort van brood aldaar voornamelijk gebruikt en tegen welken prijs verkocht wordt; of in die gemeente accijns geheven wordt, of daar eene broodzetting of andere  [[begrippenlijst#Costuum|bakkerscostumen]] en [[begrippenlijst#Vigerend|vigerende]] zijn'.[[Noten TIN19-1-H3#3-93|<sup>[93]</sup>]] Een ander zag van verder solliciteren af, daar 'volgens zijne bescheiden meening Dordrecht eene plaats van te kleine bevolking is om met goed succes eene meel & broodfabriek te exploiteren'.[[Noten TIN19-1-H3#3-94|<sup>[94]</sup>]]  [[Afbeelding:TIN19_blz99_boven.jpg|thumb|350px|right|De meelfabriek te Middelburg aan het kanaal door Walcheren, 1889]]
+
Soms bleken de verwachtingen ten aanzien van de economische voordelen van een meel (en brood)fabriek te hoog gespannen. De Vergadering van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid (departement Deventer) kwam in 1863 na een uitvoerige discussie tot de conclusie'' 'dat broodfabrieken niet die resultaten opleveren, die ervan zijn voorgesteld'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-89|<sup>[89]</sup>]] Dit gold ook voor verschillende meelfabrieken, hoewel niet voor alle.
In het laatste citaat wordt een aspect aangesneden, dat reeds bij de stoomkorenmolen een rol speelde. Voor de fabrieken was een voldoende groot afzetgebied van cruciaal belang. Fabrieksmeel was lang houdbaar en kon geëxporteerd worden, maar de broodfabrieken hadden alijd te maken met de beperkte houdbaarheid van het brood: 'Brood moet koud zijn om niet door langdurig geborgen zijn in gesloten kisten te lijden. Brooze korsten worden afgeschaafd door stooten enz., enz.'.[[Noten TIN19-1-H3#3-95|<sup>[95]</sup>]] Transport en opslag van brood stelden hun beperkingen. Vandaar dat de broodfabrieken alleen in de steden waren, waar een groot publiek direkt van brood voorzien kon worden. Dan konden door die grote omzet ook de hoge investeringen worden terugverdiend. Het was om een andere reden ook heel moeilijk om het afzetgebied te vergroten naar buiten de stad: dan moest men op afstand het monopolie van de plaatselijke bakkers breken, die er alles aan zouden doen om hun eigen publiek te overtuigen van het minderwaardige van fabieksbrood. Zolang de steedse afzet nog alleen toenam, hoefden de broodfabrieken nog niet zo de boer op.
+
 
 +
De achterblijvende verwachtingen kwamen aldus het Tijdschrift van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in 1864 '' 'eensdeels door het toenemend aantal der onderling concurrerende fabrieken, anderdeels door den invoer van het buitenlandsch meel ...'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-90|<sup>[90]</sup>]] De buitenlandse concurrentie werd in de jaren daarna regelmatig als oorzaak van de wisselvallige resultaten genoemd, naast andere oorzaken zoals de hoge graanprijzen, die niet naar verhouding doorberekend konden worden in de prijs voor het meel en het brood.  
 +
 
 +
De buitenlandse concurrentie trachtte men onder meer te weerstaan door kwaliteitsverbetering, daar bleek '''dat de beste merken bloem ... verre de voorkeur verdienen en ook verkrijgen, boven die welke uit het buitenland worden aangevoerd'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-91|<sup>[91]</sup>]]  
 +
Dergelijke maatregelen verhinderden echter niet dat de [[De Mouture Economique|'''invoer van meel met name uit Amerika, Pruisen en het Oostzeegebied''']] mede door de liberalisering van de graanhandel in 1855 gestaag toenam.
 +
 
 +
De minder positieve ervaringen maakten investeerders ook voorzichtig. Niet alle pogingen om fabrieken op te richten kwamen tot een goed einde. De initiatiefnemers tot een meel  en broodfabriek in Dordrecht slaagden er niet in om na jaren van voorbereidingen voldoende kapitaal te werven. Zij stopten in 1865 met het initiatief daar '' 'er slechts voor ongeveer fl. 35.000 is deelgenomen en dat er ongeveer een dubbel zo groot kapitaal vereischt wordt ...'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-92|<sup>[92]</sup>]]  
 +
In Dordrecht speelden verschillende overwegingen een rol. Een sollicitant voor de directeursfunctie was in beginsel bereid de vereiste fl. 30.000 in te brengen met het accepteren van deze functie, maar schreef dat veel afhing van'' 'waar die fabriek wordt daargesteld, dat wil zeggen of de bevolking talrijk genoeg is, of daar vele en welke soort van bakkers gevestigd zijn, welke soort van brood aldaar voornamelijk gebruikt en tegen welken prijs verkocht wordt; of in die gemeente accijns geheven wordt, of daar eene broodzetting of andere  [[begrippenlijst#Costuumen|bakkerscostuumen]] en [[begrippenlijst#Vigeren|vigerende]] zijn'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-93|<sup>[93]</sup>]]  
 +
Een ander zag van verder solliciteren af, daar '''volgens zijne bescheiden meening Dordrecht eene plaats van te kleine bevolking is om met goed succes eene meel & broodfabriek te exploiteren'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-94|<sup>[94]</sup>]]  [[Afbeelding:TIN19_blz99_boven.jpg|thumb|350px|right|De meelfabriek te Middelburg aan het kanaal door Walcheren, 1889]]
 +
 
 +
 
 +
'''Afzet van fabrieksbrood'''
 +
 
 +
In het laatste citaat wordt een aspect aangesneden, dat reeds bij de [[Latere stoomkorenmolens|'''stoomkorenmolen''']] een rol speelde. Voor de fabrieken was een voldoende groot afzetgebied van [[Begrippenlijst#Cruciaal|cruciaal]] belang. Fabrieksmeel was lang houdbaar en kon geëxporteerd worden, maar de broodfabrieken hadden altijd te maken met de beperkte houdbaarheid van het brood:'' 'Brood moet koud zijn om niet door langdurig geborgen zijn in gesloten kisten te lijden. Brooze korsten worden afgeschaafd door stooten enz., enz.'.''[[Noten TIN19-1-H3#3-95|<sup>[95]</sup>]]  
 +
Transport en opslag van brood stelden hun beperkingen.  
 +
 
 +
Vandaar dat de broodfabrieken alleen in de steden waren, waar een groot publiek direct van brood voorzien kon worden. Dan konden door die grote omzet ook de hoge investeringen worden terugverdiend. Het was om een andere reden ook heel moeilijk om het afzetgebied te vergroten naar buiten de stad: dan moest men op afstand het [[Begrippenlijst#Monopolie|monopolie]] van de plaatselijke bakkers breken, die er alles aan zouden doen om hun eigen publiek te overtuigen van het minderwaardige van fabrieksbrood. Zolang de steedse afzet nog alleen toenam, hoefden de broodfabrieken nog niet zo de boer op.

Huidige versie van 21 apr 2008 om 19:37