De teelt van bieten tot en met de jaren 1860

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
 
 
Regel 1: Regel 1:
De beperkte mogelijkheden van bietenteelt in Groningen hebben mogelijk beide keren de plannen van W.A. Scholten gedwarsboomd. Een suikerfabriek van enige omvang had de opbrengst van zo'n 300 ha bieten nodig om een goede campagne te draaien. De bietenteelt is vanaf het begin het grootste punt van zorg voor de suikerfabrikanten geweest. Mede wegens gebrek aan bieten was het Napoleontische initiatief indertijd zo moeilijk van de grond gekomen. Sindsdien was in Frankrijk en Duitsland enorm veel gedaan om het gewas te veredelen en goede teeltmethoden te ontwikkelen. Toen in 1858 de heren De Bruyn met hun fabriek begonnen, waren ze waarschijnlijk al een jaar bezig geweest om boeren te vinden die volgens meerjarige contracten dat nieuwe gewas wilden verbouwen. Weliswaar hadden Belgische suikerfabrieken reeds een aantal boeren in Zeeuwsch-Vlaanderen zover gekregen, maar vanzelfsprekend was de medewerking van de boeren niet. Er waren voldoende andere gewassen op de Zeeuwse en Westbrabantse kleigronden die vertrouwd en winstgevend waren, bijvoorbeeld meekrap en vlas. Het enige wat de suikerfabrikanten konden doen om zich van voldoende grondstof te verzekeren, was het aanbieden van gulle contracten. Op Schouwen en Tholen en in de omgeving van Hulst werden de boeren <uitgelokt door de buitensporig hoge pachten welke door de fabrikanten gegeven worden.>
+
'''Medewerking van boeren'''
In de beginjaren kon het zijn dat de boeren ook afkwamen op het gerucht dat een hectare wel 45 tot 50 ton bieten kon opleveren. Dat scheen volgens sommigen in het buitenland het geval te zijn, <dankzij zeer zorgvuldige teelt en krachtig bemesten.>  Nog in 1866 vermeldde het Verslag van den Landbouw in Nederland met lichte teleurstelling dat men nog steeds geen 40 tot 50 ton per hectare haalde.  Naar alle waarschijnlijkheid hadden deze cijfers betrekking op bietenrassen die eerder voederbieten dan suikerbieten waren. Er bestond een ruime variatie aan bietensoorten, waarvan slechts enkele een hoge suikeropbrengst hadden. Andere typen leverden vooral grote en zware knollen. Per hectare was de oogst dan wel 40 ton, maar de fabrikant kon uit die indrukwekkende massa maar hooguit 1600 kilo suiker halen. Het was voor de industrie dus het meest aantrekkelijk om de boeren een biet te laten verbouwen met een zo hoog mogelijk suikergehalte. Dergelijke bieten waren echter nogal veeleisend wat de teelt betreft. Ze mochten niet te dicht opeen staan en de akker moest goed bemest en gewied worden. Omdat deze bieten tamelijk klein van stuk bleven, was de opbrengst per hectare beduidend lager, 20 tot 30 ton.
+
Een boer vlakbij Rijswijk deed in 1860 proeven met tien verschillende soorten bieten en oogstte van sommige <magelwortels> ruim 60 ton per hectare, maar de echte Silezische, Maagdenburger en Quedlinburger bieten leverden hem 28 ton op. Dat waren de typen met een hoog suikergehalte, waar de industrie behoefte aan had. Het volgende jaar zaaide hij voor de nieuwe fabriek van G.G. Couperus in Rijswijk 40 ha, maar de oogst viel erg tegen. Dat kwam, zei hij, doordat <dezelve met het oog op de suikerproduktie niet bemest mogen worden.>
+
Door landbouwkundigen en boeren werd in de jaren '60 breed gediscussieerd over de wenselijkheid van bietenteelt. Er van uitgaande dat de suiker in een biet niet <zomaar ergens> vandaan kwam, concludeerde men dat deze diep-wortelende plant veel voedingsstoffen aan de bodem onttrok. Het was dus een schadelijk gewas, dat na enkele jaren onvruchtbare akkers zou nalaten. Deze ideeën werden bevestigd door ervaringen uit het buitenland, en een aantal grondbezitters verbood dan ook hun pachters om bieten te telen. Anderen stemden toe in de teelt op voorwaarde dat de betreffende akker daarna een jaar braak kwam te liggen.
+
Tegenover deze afwijzende houding stonden de fabrikanten, die eveneens landbouwkundigen aan hun zijde hadden. Zij gaven toe dat de biet niet zonder voorzorg geteeld kon worden. Maar als de akker goed bemest en bewerkt was, leverde hij een waardevolle biet op. Voor de boer kwam er dan nog een groot voordeel bij, want van de aldus verzorgde bodem kon hij een jaar later een beduidend betere graanoogst halen. Verder dienden de boeren ook de uitgeperste bietenpulp in hun redenering te betrekken. Die konden ze tegen lage prijzen, soms bijna gratis, van de fabriek terugkrijgen en aan hun vee voederen. Met dit ruime aanbod van goed voer was een grotere veestapel mogelijk, dus ook een grotere mestproduktie om de landerijen te verbeteren. Voorbeelden uit andere landen waren rijkelijk aanwezig om deze gedachtengang te onderbouwen.
+
Om de boeren op weg te helpen, verleenden de fabrikanten bij het afsluiten van bietencontracten voorschotten voor de aankoop van mest. Van de voorgestelde kringloop kwam in het begin echter niet veel terecht, signaleerden de opstellers van het Verslag van den Landbouw in Nederland over 1862. In hun ogen was de toenemende bieteneelt slecht voor de landbouw, want in plaats van een verrijkend voedergewas had men er nu een verarmend handelsgewas bij.
+
  
Want door het vervoederen van de uitgeperste pulp komt toch slechts ten deele de mest terug, en dan zelden op het land dat de wortels geleverd heeft. De gewone voorwaarden waarvoor de beetwortelen door de fabrikanten gekocht worden, zijn 100 gulden voor het bunder [= hectare, MB] vooruit en, in 1862, 7,75 gulden voor de 1000 kilo aan de fabriek te leveren. Wanneer men rekent dat een matige opbrengst 30.000 tot 45.000 kilo van het bunder bedraagt, dan kunnen er 230 tot 350 gulden ontvangen worden. De nogal kostbare vracht naar de fabrieken komt echter ook voor rekening van den verkooper.
 
  
In de provincie Gelderland adviseerde de Maatschappij van Landbouw echter in 1865 om land voor de bietenteelt aan fabrikanten te verhuren voor  180 per ha. <De zekerheid dat het land door den huurder goed bemest, zeer goed en zeer diep bewerkt, en zeer schoon gehouden wordt, zijn voordeelen die ruimschoots opwegen tegen hetgeen de suikerbieten aan den grond ontnemen.>  Soortgelijke aanprijzingen klonken ook elders. De bietenteelt vormde namelijk ook het begin van een gedegen onkruidbestrijding met natuurlijke middelen. De fabrikanten eisten dat er in rijen werd gezaaid, waarvoor zij zelf de zaaimachines ter beschikking stelden. Een vierrijige bietenzaaimachine met een paard kon vijf tot zes hectare per dag afwerken.  Aan rijenteelt waren twee voordelen verbonden. Als de bieten uit de hand gezaaid werden, groeiden ze te dicht opeen, wat nadelig was voor hun groei en suikergehalte. Verder was het veel makkelijker om tussen de rechte bietenrijen onkruid te wieden. Sommige fabrikanten lieten dat op eigen kosten doen, andere verplichtten de boeren contractueel om intensief de akkers schoon te houden. Toch moest in 1870 nog een suikerfabrikant uit Lemele (Ov.) constateren dat er weinig enthousiasme bij de boeren was voor dergelijke teeltmethoden. De fabriek zorgde er zelf voor, dat de gehuurde akkers goed afgewaterd en diep omgeploegd werden.
+
De beperkte mogelijkheden van bietenteelt in [[Een nieuwe start voor de bietsuikerindustrie|'''Groningen''']] hebben mogelijk beide keren de plannen van W.A. Scholten gedwarsboomd. Een suikerfabriek van enige omvang had de opbrengst van zo'n 300 ha bieten nodig om een goede campagne te draaien.  
  
Door de rijenbouw, zoowel voor koren als voor suikerwortels, zuivert zij het land gemakkelijk van onkruid. Het is opmerkelijk dat onze [Gelderse] landbouwers dit laatste niet meer navolgen en hun koren liever, met meer kosten, door een aantal wiedsters ten halve laten zuiveren, of, wat erger is, het koren en het land door het onkruid laten bederven. Zeker is het, dat de rijenbouw ruimer oogst levert, zuiver land maakt en nauwelijks het derde deel eischt van het gewone zaaizaad.  
+
De bietenteelt is vanaf het begin het grootste punt van zorg voor de suikerfabrikanten geweest. Mede wegens gebrek aan bieten was het [[De bietsuikerindustrie|'''Napoleontische initiatief ''']] indertijd zo moeilijk van de grond gekomen. Sindsdien was in Frankrijk en Duitsland enorm veel gedaan om het gewas te veredelen en goede teeltmethoden te ontwikkelen.  
  
Een andere eis uit de bietencontracten was, dat er zwaarder bemest werd dan normaal. Daarvoor werd kunstmest, guano, door de fabrikanten aanbevolen als goed en goedkoop. Gewone stalmest was duurder en minder effectief. Bovendien was die natuurlijke mest een broeiplaats voor allerlei sporen en zaden die na de bemesting als onkruid hun kop opstaken. Ook dat nadeel had de droge, korrelige kunstmest niet. Als de boeren dus volgens de voorschriften het land bewerkten, en ook tarwe in rijen zaaiden, bleven de akkers schoner en makkelijker te onderhouden. Dan zou ook de braak kunnen vervallen, die al lang niet meer de functie had van een herstelperiode voor het land: hij was nog vooral noodzakelijk om door herhaaldelijk ploegen het onkruid te bestrijden.
+
Toen in 1858 de heren [[een nieuwe start voor de bietsuikerindustrie|'''De Bruyn''']] met hun fabriek begonnen, waren ze waarschijnlijk al een jaar bezig geweest om boeren te vinden die volgens meerjarige contracten dat nieuwe gewas wilden verbouwen.  
  
Begin jaren zeventig werd het minder moeilijk voor de fabrikanten om bietenland te vinden, want een van de meest verbreide handelsgewassen in Zuidwest-Nederland, de meekrap, vond nauwelijks meer afzet. Langzamerhand begon in Zeeland en West-Brabant de suikerbiet de plaats in te nemen van deze plant waar men eeuwenlang rode verfstof van had gemaakt. Dat leidde overigens niet tot een verlaging van de bietenprijs, want inmiddels was het aantal suikerfabrieken in de regio zo toegenomen dat de boeren de fabrikanten tegen elkaar konden uitspelen. Alleen al in West-Brabant waren tussen 1858 en 1873 meer dan twintig fabrieken opgericht die elk minstens 300 ha bietenland wilden contracteren.  Het kostte ongelooflijk veel onderling overleg tussen fabrikanten om een duidelijke bovengrens voor de bietenprijs te handhaven. Af en toe reageerden boeren in een bepaalde streek daarop en vormden een vereniging. Dat was onder andere het geval in de omgeving van Zaltbommel en Gorkum, waar in februari 1873 ruim 150 boeren de koppen bijeen staken. Zij weigerden om bieten te leveren voor minder dan  12,50 per ton en de koper moest zelf voor voldoende schepen aan de laadplaats zorgen.
+
Weliswaar hadden Belgische suikerfabrieken reeds een aantal boeren in Zeeuws-Vlaanderen zover gekregen, maar vanzelfsprekend was de medewerking van de boeren niet. Er waren voldoende andere gewassen op de Zeeuwse en Westbrabantse kleigronden die vertrouwd en winstgevend waren, bijvoorbeeld [[begrippenlijst#Meekrap|meekrap]] en [[begrippenlijst#Vlas|vlas]].  
Het was echter moeilijk voor de boeren om werkelijk één lijn te trekken en te handhaven. Het probleem werd gesignaleerd door een anonieme briefschrijver in de Arnhemsche Courant, die mogelijk in nauw verband met de industrie stond: <De vrije landbouwer wil zich niet laten binden en hij heeft groot gelijk. Laat elk vrij zijn om zijn land te verpachten aan wien en voor welken prijs hij wil>. Hij vroeg zich vervolgens af, hoe de vereniging zou reageren, als de gezamenlijke fabrikanten weigerden om voor die hoge prijs te contracteren. De vereniging is korte tijd later inderdaad weer in het niets verdwenen. In grote lijnen zou dit de teneur zijn van de relaties tussen landbouw en industrie in de volgende decennia: honderden boeren die er niet in slaagden om onderlinge eenheid te creëren, tegenover ruim dertig fabrikanten _ die overigens ook hun uiterste best moesten doen om eensgezind te blijven.  
+
 
Vanaf 1878 werden de rollen echter omgedraaid, toen als gevolg van de wereldwijde landbouwcrisis de suikerbieten als vrijwel het enige winstgevende gewas overbleven. Met ruime voorschotten voor de aankoop van mest konden de bieten-agenten van de fabrieken grote aantallen boeren makkelijk overhalen tot de verbouw van bieten, terwijl de boeren het geld van die voorschotten hard nodig hadden voor hun dagelijks leven en om allerlei lopende schulden af te lossen. Ondanks deze weinig hartelijke verhouding kwam het niet tot een coöperatieve suikerfabriek. Alleen in Zeeland was in 1877 gesproken over de mogelijkheid of boeren zelf de suikerfabricage ter hand konden nemen, coöperatief of als vennootschap. De aanleiding tot een rapport daarover was de leegstand van talloze meestoven, waar tot voor kort nog meekrap tot rode verfstof was bereid. Zou men die als kleine fabrieken kunnen inrichten en daar de bieten verwerken, die nu de plaats van de meekrap innamen? Eventueel dacht de Zeeuwsche Maatschappij van Landbouw aan een getrapte verwerking: tot stroop in de oude meestoven, en van stroop tot suiker in een grote centrale fabriek. Een ingeroepen deskundige leek dat onhaalbaar. In de eerste plaats was kleinschalige produktie onrendabel, in de tweede plaats bood de gescheiden verwerking eerder na- dan voordelen.
+
Het enige wat de suikerfabrikanten konden doen om zich van voldoende grondstof te verzekeren, was het aanbieden van gulle contracten. Op Schouwen en Tholen en in de omgeving van Hulst werden de boeren  
De adviseur, J. van der Minne, was zelf suikerfabrikant, maar ondanks zijn eigen belangen raadde hij aan om dan maar een coöperatie op te zetten. Die zou echter alleen al vier ton nodig hebben om een goede, rendabele fabriek te laten bouwen. Een bijkomende moeilijkheid was in Zeeland het gebrek aan voldoende goed water. Bijna overal was het brak, en een grote fabriek had per minuut enkele honderden liters zoet water nodig. Kort daarop begonnen de prijzen van vrijwel alle akkerbouwprodukten wereldwijd te dalen, zodat de financiële reserves van de Zeeuwse boeren ook slonken; medio jaren tachtig stortte daarbij nog de suikermarkt in. Die twee ontwikkelingen maakten het ondenkbaar en onverstandig om aan een zo kostbaar project als een (coöperatieve) suikerfabriek te beginnen.
+
 
De fabrikanten probeerden met allerlei middelen zowel produktiekosten als grondstofkosten te reduceren. De bietenprijs kregen ze echter met geen mogelijkheid beneden de  9 per ton, wat voor de boeren het absolute minimum was waarvoor ze nog wilden telen. Een andere oplossing voor de fabrikant zou zijn om het rendement aan suiker per ton bieten te verhogen. De industrie streefde daar al jaren naar en bereikte dat onder meer door zelf zaad van zeer suikerrijke bietenrassen aan de boeren te leveren. Bieten van andere rassen werden door de fabriek niet geaccepteerd. De fabrikanten wilden echter nog meer suiker per ton bieten, maar dat zou alleen lukken als de boeren hun uiterste medewerking verleenden bij het bemesten en bewerken van de velden.
+
'' 'uitgelokt door de buitensporig hoge pachten welke door de fabrikanten gegeven worden.' ''[[Noten TIN19-1-H7#7-122|<sup>[122]</sup>]]
Met de bijster slechte verhoudingen van de jaren tachtig en negentig werd de discussie over gewas- en algemene produktieverbetering door bietentelers niet constructief gevoerd. Geldgebrek en onvrede overheersten de belangstelling voor verbetering in grote delen van de akkerbouw. Ook met de graanteelt ging het slecht en er was weinig uitzicht op betere tijden. Een doorbraak betekende de gehaltebetaling die fabrikant J.F. Vlekke in 1895 invoerde. Uit het voorbeeld van zijn zogenaamde participatiecontract blijkt, dat boeren en industriëlen bereid waren om wetenschappelijke onzekerheden op de koop toe te nemen, wanneer er maar sprake was van wederzijds vertrouwen.
+
[[Afbeelding:TIN19_pag246.jpg|thumb|right|400px|De wirwar van stoompijpen en sapleidingen die de fabrieksruimte vulde]]
Al in de jaren tachtig werd er in Duitsland, Frankrijk en België over gedacht om de bietenrpijs te regelen naar het suikergehalte. De industrie was over het algemeen geneigd om strafkortingen te gebruiken indien het gehalte onder de gestelde norm bleef, vanuit landbouwkringen werd eerder gedacht aan een bonus bij hoog gehalte. Men kwam er niet uit. Aan gehaltebetaling moest noodzakelijk gehaltebepaling voorafgaan. Daar zaten drie problemen aan vast die rond 1890 in Nederland omstandig besproken werden:
+
In de beginjaren kon het zijn dat de boeren ook afkwamen op het gerucht dat een hectare wel 45 tot 50 ton bieten kon opleveren. Dat scheen volgens sommigen in het buitenland het geval te zijn,
_ de analyse van de bietenmonsters;
+
'' 'dankzij zeer zorgvuldige teelt en krachtig bemesten.' ''[[Noten TIN19-1-H7#7-123|<sup>[123]</sup>]]
_ de organisatie rond de monstername;
+
 
_ het vertrouwen.
+
 
Analysemethoden voor bieten waren voor de industrie een onmisbaar richtsnoer om te zien of de produktie wel optimaal was: hoeveel suiker ging via bietensnijdsel het proces in en hoeveel kwam eruit als suikerkristallen? Door die rekensom kreeg de fabrikant een idee hoeveel saccharose er onderweg verloren was. Het principe van gehalte-analyse was wegens zijn industrieel nut al sinds decennia bestudeerd en er bestonden verschillende methoden voor. Toch was de industrie niet geneigd om die mogelijkheden te benutten en alle bietenleveranciers naar gehalte uit te betalen. Dr. Vitus Bruinsma, die zelf duidelijk aan de boerenkant stond, zei daarover heel eerlijk: <Het bezwaar wat de fabrikanten voornamelijk aanvoeren tegen de aankoop van bieten naar gewicht èn suikergehalte, is dat er geen eenvoudige en zekere methoden zou bestaan om dit laatste te bepalen. Nu is het waar dat het bepalen van het suikergehalte met groote nauwkeurigheid een moeilijke en tijdrovende chemische arbeid is, die slechts aan zeer ervaren scheikundigen kan toevertrouwd worden.>  
+
 
Een ander argument voor de industrie om niet tot gehalteverkoop over te gaan, was de wetenschap dat het suikergehalte slechts een deel van de waarde van de biet uitmaakt. Als er veel zouten in zitten, is het bietensap beduidend moeilijker te bewerken: er is bij het kristalliseren meer tijd, dus warmte, nodig en het gevaar voor chemische omzettingen _ inversie of melassevorming _ is groter. Er zou daarom voor de fabrikant ook nog een andere analyse gedaan moeten worden, maar onderzoek naar zoutgehalte was nog weer moeilijker en tijdrovender dan dat naar suikergehalte. Kortom, voor de industrie waren er argumenten te over, vooral wegens onnauwkeurigheid en tijd, dus mankracht, om zeer terughoudend te zijn.
+
'''Bieten met een hoog suikergehalte'''
Er waren echter ook fabrikanten die er, ondanks alles, welwillend tegenover stonden. H. Vrins, fabrikant in Bergen op Zoom, merkte in 1890 op dat in verband met de onderlinge verschillen tussen twee bieten uit eenzelfde veld, het monster aan de fabriek genomen moest worden. Anders was er geen enkele controle op de representativiteit van de steekproef. Zolang de boeren daar niet in toestemden, kon er geen sprake zijn van verkoop op gehalte.  Zelf had hij een laboratorium aan de fabriek waar hij 2000 bieten per dag kon analyseren, maar dat was alleen als fabricagecontrole. Vrins was op zich welwillend in deze kwestie, maar hij zei van boerenzijde weinig medewerking te ontmoeten. Een aantal stemmingmakende figuren zei dat de monsters op het veld genomen moesten worden, waar de bieten groeiden. Verder was er een groot wantrouwen tegen degenen die de analyses verrichtten, omdat ze in dienst van de fabriek waren. Het was ondoenlijk om ze allemaal door Wageningen te laten uitvoeren. De regering kwam overigens in dit bezwaar tegemoet door het Rijkslandbouwproefstation in Breda al in 1890 versneld te openen, zodat het klaar was om tijdens de campagne van 1890 analyses te laten doen. Die analyses zouden grondig en onafhankelijk zijn. Maar, naar de mening van Vitus Bruinsma hadden de fabrikanten in dezen gelijk door te zeggen <dat er ook een eenvoudige methode moet bestaan, die zij zelf en ook de landbouwers zelf moeten kunnen toepassen.>  Een eenvoudige en snelle methode bestond wel, maar was minder nauwkeurig. Veel fabrieken in Frankrijk en België maakten er gebruik van.
+
 
Wat overbleef, was een vertrouwenskwestie. De fabrikant moest niet het onderste uit de kan willen hebben, dus zich tevreden stellen met de niet-optimale, snelle bepaling van het suikergehalte; de boeren moesten accepteren dat het monster door de fabriek en aan de fabriek werd genomen. Tot een werkbare oplossing kwam alleen J.F. Vlekke. Vlekke had in de zomer van 1892 aan zijn Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek een laboratorium van twee verdiepingen laten bouwen, waar hij een Belgisch landbouwkundig ingenieur aanstelde.  Drie jaar later konden de leveranciers aan Vlekke's fabriek kiezen tussen de gewone levering op gewicht, of volgens het zgn. participatiecontract. Dat was een ingenieus, door Vlekke bedacht contract, waarbij de boer meer betaald kreeg boven de normale bietenprijs, naarmate zijn bieten beter waren. Bovendien konden ze in de fabriekswinst delen naar rato van de hoeveelheid en kwaliteit van de geleverde bieten. Op kosten van de fabriek mochten ze bij twijfel aan de analyses altijd in Wageningen een onafhankelijk onderzoek laten doen. De monsters werden aan de fabriek genomen en onderzocht door Vlekke's scheikundige en laboranten. Deels werd de argwaan van de boeren weggewerkt door er geld tegenover te stellen, maar dat was niet genoeg. Vlekke was ervan overtuigd dat zijn plan alleen kon werken als er van beide zijden vertrouwen en eerlijkheid was. Dus ging hij in het voorjaar van 1895 zelf langs bij veel van zijn 1300 telers. Het werkte. De gemiddelde bietenkwaliteit ging omhoog, de boeren kregen meer voor hun bieten; voor de fabriek was het ook extra winstgevend, waar de boeren weer in meedeelden. De eerstvolgende campagne, die van 1895/96, was meteen al zo succesvol dat er het volgend jaar geen 309 maar 800, met een totaal van 747 ha., meededen.
+
 
In ruil voor die medewerking adviseerde Vlekke <zijn> boeren ook over betere teeltmethoden. In eigen beheer gaf hij een tijdschrift uit, de Bladen voor de suikerbietenteelt. Deze door hem bewerkte vertaling van een Duits blaadje kregen alle leveranciers van zijn twee fabrieken gratis. Hij en bekenden, zoals de Zeeuwse landbouwkundige W. Kakebeeke, voegden er artikelen aan toe. De boeren konden lezen over het gebruik van chilisalpeter en superfosfaat-bemesting, allerlei adviezen die niet alleen de bietenteelt ten goede kwamen. Belangrijk was, dat dit soort informatie de boeren met zachte hand dwong om scherp op te letten. Hoe dit precies uitwerkte in de opbrengst van andere produkten, is niet na te gaan. Het leverde de boeren in elk geval meer geld op, net als de fabrikant. Het participatiecontract werd door slechts twee andere fabrieken overgenomen: in Halfweg en in de nieuwe fabriek in Groningen, beide gelegen buiten de haard van bietenoorlog. Verder was het feit dat dit systeem voor teler en verwerker naar wens functioneerde, een reden om een coöperatieve fabriek te blijven overwegen. In 1899 kwam, na vijf jaar voorbereiden en vooral organiseren, in Sas van Gent de Eerste Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek tot stand. De boeren wisten hoe ze zelf op een winstgevende en eerlijke manier, naar gehalte konden betalen en suiker maken.
+
Nog in 1866 vermeldde het Verslag van den Landbouw in Nederland met lichte teleurstelling dat men nog steeds geen 40 tot 50 ton per hectare haalde.[[Noten TIN19-1-H7#7-124|<sup>[124]</sup>]]
 +
Naar alle waarschijnlijkheid hadden deze cijfers betrekking op bietenrassen die eerder voederbieten dan suikerbieten waren. Er bestond een ruime variatie aan bietensoorten, waarvan slechts enkele een hoge suikeropbrengst hadden. Andere typen leverden vooral grote en zware knollen. Per hectare was de oogst dan wel 40 ton, maar de fabrikant kon uit die indrukwekkende massa maar hooguit 1600 kilo suiker halen.  
 +
 
 +
Het was voor de industrie dus het meest aantrekkelijk om de boeren een biet te laten verbouwen met een zo hoog mogelijk suikergehalte. Dergelijke bieten waren echter nogal veeleisend wat de teelt betreft. Ze mochten niet te dicht opeen staan en de akker moest goed bemest en gewied worden. Omdat deze bieten tamelijk klein van stuk bleven, was de opbrengst per hectare beduidend lager, 20 tot 30 ton.
 +
 
 +
Een boer vlakbij Rijswijk deed in 1860 proeven met tien verschillende soorten bieten en oogstte van sommige 'magelwortels' ruim 60 ton per hectare, maar de echte Silezische, Maagdenburger en Quedlinburger bieten leverden hem 28 ton op. Dat waren de typen met een hoog suikergehalte, waar de industrie behoefte aan had. Het volgende jaar zaaide hij voor de nieuwe fabriek van G.G. Couperus in Rijswijk 40 ha, maar de oogst viel erg tegen. Dat kwam, zei hij, doordat
 +
 
 +
'' 'dezelve met het oog op de suikerproductie niet bemest mogen worden.' ''[[Noten TIN19-1-H7#7-125|<sup>[125]</sup>]]
 +
 
 +
 
 +
 
 +
'''Wenselijkheid bietenteelt'''
 +
 
 +
Door landbouwkundigen en boeren werd in de jaren '60 breed gediscussieerd over de wenselijkheid van bietenteelt. Er van uitgaande dat de suiker in een biet niet 'zomaar ergens' vandaan kwam, concludeerde men dat deze diep-wortelende plant veel voedingsstoffen aan de bodem onttrok. Het was dus een schadelijk gewas, dat na enkele jaren onvruchtbare akkers zou nalaten. Deze ideeën werden bevestigd door ervaringen uit het buitenland, en een aantal grondbezitters verbood dan ook hun pachters om bieten te telen.  
 +
 
 +
Anderen stemden toe in de teelt op voorwaarde dat de betreffende akker daarna een jaar braak kwam te liggen.  
 +
 
 +
[[Afbeelding:TIN19_blz248.jpg|thumb|right|400px|Een zeldzame foto uit de late negentiende eeuw van het bietensjouwen]]
 +
 
 +
Tegenover deze afwijzende houding stonden de fabrikanten, die eveneens landbouwkundigen aan hun zijde hadden. Zij gaven toe dat de biet niet zonder voorzorg geteeld kon worden. Maar als de akker goed bemest en bewerkt was, leverde hij een waardevolle biet op. Voor de boer kwam er dan nog een groot voordeel bij, want van de aldus verzorgde bodem kon hij een jaar later een beduidend betere graanoogst halen.
 +
 
 +
Verder dienden de boeren ook de uitgeperste bietenpulp in hun redenering te betrekken. Die konden ze tegen lage prijzen, soms bijna gratis, van de fabriek terugkrijgen en aan hun vee voederen. Met dit ruime aanbod van goed voer was een grotere veestapel mogelijk, dus ook een grotere mestproductie om de landerijen te verbeteren. Voorbeelden uit andere landen waren rijkelijk aanwezig om deze gedachtegang te onderbouwen.
 +
 
 +
Om de boeren op weg te helpen, verleenden de fabrikanten bij het afsluiten van bietencontracten voorschotten voor de aankoop van mest. Van de voorgestelde kringloop kwam in het begin echter niet veel terecht, signaleerden de opstellers van het Verslag van den Landbouw in Nederland over 1862. In hun ogen was de toenemende bietenteelt slecht voor de landbouw, want in plaats van een verrijkend voedergewas had men er nu een verarmend handelsgewas bij.
 +
 
 +
'' 'Want door het vervoederen van de uitgeperste pulp komt toch slechts ten deele de mest terug, en dan zelden op het land dat de wortels geleverd heeft. De gewone voorwaarden waarvoor de beetwortelen door de fabrikanten gekocht worden, zijn 100 gulden voor het bunder [= hectare, MB] vooruit en, in 1862, 7,75 gulden voor de 1000 kilo aan de fabriek te leveren. Wanneer men rekent dat een matige opbrengst 30.000 tot 45.000 kilo van het bunder bedraagt, dan kunnen er 230 tot 350 gulden ontvangen worden. De nogal kostbare vracht naar de fabrieken komt echter ook voor rekening van den verkooper.' ''[[Noten TIN19-1-H7#7-126|<sup>[126]</sup>]]
 +
 
 +
In de provincie Gelderland adviseerde de Maatschappij van Landbouw echter in 1865 om land voor de bietenteelt aan fabrikanten te verhuren voor fl. 180 per ha.
 +
 
 +
'' 'De zekerheid dat het land door den huurder goed bemest, zeer goed en zeer diep bewerkt, en zeer schoon gehouden wordt, zijn voordeelen die ruimschoots opwegen tegen hetgeen de suikerbieten aan den grond ontnemen.' ''[[Noten TIN19-1-H7#7-127|<sup>[127]</sup>]]
 +
 
 +
 
 +
 
 +
'''Onkruidbestrijding'''
 +
 
 +
Soortgelijke aanprijzingen klonken ook elders. De bietenteelt vormde namelijk ook het begin van een gedegen onkruidbestrijding met natuurlijke middelen.  
 +
 
 +
De fabrikanten eisten dat er in rijen werd gezaaid, waarvoor zij zelf de zaaimachines ter beschikking stelden. Een vierrijige bietenzaaimachine met een paard kon vijf tot zes hectare per dag afwerken.[[Noten TIN19-1-H7#7-128|<sup>[128]</sup>]]
 +
Aan rijenteelt waren twee voordelen verbonden. Als de bieten uit de hand gezaaid werden, groeiden ze te dicht opeen, wat nadelig was voor hun groei en suikergehalte. Verder was het veel makkelijker om tussen de rechte bietenrijen onkruid te wieden. Sommige fabrikanten lieten dat op eigen kosten doen, andere verplichtten de boeren contractueel om intensief de akkers schoon te houden.  
 +
 
 +
Toch moest in 1870 nog een suikerfabrikant uit Lemele (Ov.) constateren dat er weinig enthousiasme bij de boeren was voor dergelijke teeltmethoden. De fabriek zorgde er zelf voor, dat de gehuurde akkers goed afgewaterd en diep omgeploegd werden.
 +
[[Afbeelding:TIN19_blz249.jpg|thumb|left|400px|De eerste elektrische smalspoorbaan in Nederland werd in 1897 door een suikerfabriek bij Oosterhout aangelegd]]
 +
 
 +
'' 'Door de rijenbouw, zoowel voor koren als voor suikerwortels, zuivert zij het land gemakkelijk van onkruid. Het is opmerkelijk dat onze [Gelderse] landbouwers dit laatste niet meer navolgen en hun koren liever, met meer kosten, door een aantal wiedsters ten halve laten zuiveren, of, wat erger is, het koren en het land door het onkruid laten bederven. Zeker is het, dat de rijenbouw ruimer oogst levert, zuiver land maakt en nauwelijks het derde deel eischt van het gewone zaaizaad.' ''[[Noten TIN19-1-H7#7-129|<sup>[129]</sup>]]
 +
 
 +
 
 +
 
 +
'''Bemesting'''
 +
 
 +
Een andere eis uit de bietencontracten was, dat er zwaarder bemest werd dan normaal. Daarvoor werd [[De guano|'''kunstmest''']], [[begrippenlijst#Guano|guano]], door de fabrikanten aanbevolen als goed en goedkoop. Gewone stalmest was duurder en minder effectief. Bovendien was die natuurlijke mest een broeiplaats voor allerlei sporen en zaden die na de bemesting als onkruid hun kop opstaken. Ook dat nadeel had de droge, korrelige kunstmest niet.  
 +
 
 +
Als de boeren dus volgens de voorschriften het land bewerkten, en ook tarwe in rijen zaaiden, bleven de akkers schoner en makkelijker te onderhouden. Dan zou ook de braak kunnen vervallen, die al lang niet meer de functie had van een herstelperiode voor het land: hij was nog vooral noodzakelijk om door herhaaldelijk ploegen het onkruid te bestrijden.

Huidige versie van 22 jul 2008 om 15:25