De teelt van bieten tot en met de jaren 1860

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
 
Regel 13: Regel 13:
  
 
Een andere eis uit de bietencontracten was, dat er zwaarder bemest werd dan normaal. Daarvoor werd kunstmest, guano, door de fabrikanten aanbevolen als goed en goedkoop. Gewone stalmest was duurder en minder effectief. Bovendien was die natuurlijke mest een broeiplaats voor allerlei sporen en zaden die na de bemesting als onkruid hun kop opstaken. Ook dat nadeel had de droge, korrelige kunstmest niet. Als de boeren dus volgens de voorschriften het land bewerkten, en ook tarwe in rijen zaaiden, bleven de akkers schoner en makkelijker te onderhouden. Dan zou ook de braak kunnen vervallen, die al lang niet meer de functie had van een herstelperiode voor het land: hij was nog vooral noodzakelijk om door herhaaldelijk ploegen het onkruid te bestrijden.
 
Een andere eis uit de bietencontracten was, dat er zwaarder bemest werd dan normaal. Daarvoor werd kunstmest, guano, door de fabrikanten aanbevolen als goed en goedkoop. Gewone stalmest was duurder en minder effectief. Bovendien was die natuurlijke mest een broeiplaats voor allerlei sporen en zaden die na de bemesting als onkruid hun kop opstaken. Ook dat nadeel had de droge, korrelige kunstmest niet. Als de boeren dus volgens de voorschriften het land bewerkten, en ook tarwe in rijen zaaiden, bleven de akkers schoner en makkelijker te onderhouden. Dan zou ook de braak kunnen vervallen, die al lang niet meer de functie had van een herstelperiode voor het land: hij was nog vooral noodzakelijk om door herhaaldelijk ploegen het onkruid te bestrijden.
 
Begin jaren zeventig werd het minder moeilijk voor de fabrikanten om bietenland te vinden, want een van de meest verbreide handelsgewassen in Zuidwest-Nederland, de meekrap, vond nauwelijks meer afzet.  Langzamerhand begon in Zeeland en West-Brabant de suikerbiet de plaats in te nemen van deze plant waar men eeuwenlang rode verfstof van had gemaakt. Dat leidde overigens niet tot een verlaging van de bietenprijs, want inmiddels was het aantal suikerfabrieken in de regio zo toegenomen dat de boeren de fabrikanten tegen elkaar konden uitspelen. Alleen al in West-Brabant waren tussen 1858 en 1873 meer dan twintig fabrieken opgericht die elk minstens 300 ha bietenland wilden contracteren.  Het kostte ongelooflijk veel onderling overleg tussen fabrikanten om een duidelijke bovengrens voor de bietenprijs te handhaven. Af en toe reageerden boeren in een bepaalde streek daarop en vormden een vereniging. Dat was onder andere het geval in de omgeving van Zaltbommel en Gorkum, waar in februari 1873 ruim 150 boeren de koppen bijeen staken. Zij weigerden om bieten te leveren voor minder dan  12,50 per ton en de koper moest zelf voor voldoende schepen aan de laadplaats zorgen.
 
Het was echter moeilijk voor de boeren om werkelijk één lijn te trekken en te handhaven. Het probleem werd gesignaleerd door een anonieme briefschrijver in de Arnhemsche Courant, die mogelijk in nauw verband met de industrie stond: <De vrije landbouwer wil zich niet laten binden en hij heeft groot gelijk. Laat elk vrij zijn om zijn land te verpachten aan wien en voor welken prijs hij wil>. Hij vroeg zich vervolgens af, hoe de vereniging zou reageren, als de gezamenlijke fabrikanten weigerden om voor die hoge prijs te contracteren.  De vereniging is korte tijd later inderdaad weer in het niets verdwenen. In grote lijnen zou dit de teneur zijn van de relaties tussen landbouw en industrie in de volgende decennia: honderden boeren die er niet in slaagden om onderlinge eenheid te creëren, tegenover ruim dertig fabrikanten _ die overigens ook hun uiterste best moesten doen om eensgezind te blijven.
 
Vanaf 1878 werden de rollen echter omgedraaid, toen als gevolg van de wereldwijde landbouwcrisis de suikerbieten als vrijwel het enige winstgevende gewas overbleven. Met ruime voorschotten voor de aankoop van mest konden de bieten-agenten van de fabrieken grote aantallen boeren makkelijk overhalen tot de verbouw van bieten, terwijl de boeren het geld van die voorschotten hard nodig hadden voor hun dagelijks leven en om allerlei lopende schulden af te lossen. Ondanks deze weinig hartelijke verhouding kwam het niet tot een coöperatieve suikerfabriek. Alleen in Zeeland was in 1877 gesproken over de mogelijkheid of boeren zelf de suikerfabricage ter hand konden nemen, coöperatief of als vennootschap. De aanleiding tot een rapport daarover was de leegstand van talloze meestoven, waar tot voor kort nog meekrap tot rode verfstof was bereid. Zou men die als kleine fabrieken kunnen inrichten en daar de bieten verwerken, die nu de plaats van de meekrap innamen? Eventueel dacht de Zeeuwsche Maatschappij van Landbouw aan een getrapte verwerking: tot stroop in de oude meestoven, en van stroop tot suiker in een grote centrale fabriek. Een ingeroepen deskundige leek dat onhaalbaar. In de eerste plaats was kleinschalige produktie onrendabel, in de tweede plaats bood de gescheiden verwerking eerder na- dan voordelen.
 
De adviseur, J. van der Minne, was zelf suikerfabrikant, maar ondanks zijn eigen belangen raadde hij aan om dan maar een coöperatie op te zetten. Die zou echter alleen al vier ton nodig hebben om een goede, rendabele fabriek te laten bouwen. Een bijkomende moeilijkheid was in Zeeland het gebrek aan voldoende goed water. Bijna overal was het brak, en een grote fabriek had per minuut enkele honderden liters zoet water nodig.  Kort daarop begonnen de prijzen van vrijwel alle akkerbouwprodukten wereldwijd te dalen, zodat de financiële reserves van de Zeeuwse boeren ook slonken; medio jaren tachtig stortte daarbij nog de suikermarkt in. Die twee ontwikkelingen maakten het ondenkbaar en onverstandig om aan een zo kostbaar project als een (coöperatieve) suikerfabriek te beginnen.
 
De fabrikanten probeerden met allerlei middelen zowel produktiekosten als grondstofkosten te reduceren. De bietenprijs kregen ze echter met geen mogelijkheid beneden de  9 per ton, wat voor de boeren het absolute minimum was waarvoor ze nog wilden telen. Een andere oplossing voor de fabrikant zou zijn om het rendement aan suiker per ton bieten te verhogen. De industrie streefde daar al jaren naar en bereikte dat onder meer door zelf zaad van zeer suikerrijke bietenrassen aan de boeren te leveren. Bieten van andere rassen werden door de fabriek niet geaccepteerd. De fabrikanten wilden echter nog meer suiker per ton bieten, maar dat zou alleen lukken als de boeren hun uiterste medewerking verleenden bij het bemesten en bewerken van de velden.
 
Met de bijster slechte verhoudingen van de jaren tachtig en negentig werd de discussie over gewas- en algemene produktieverbetering door bietentelers niet constructief gevoerd. Geldgebrek en onvrede overheersten de belangstelling voor verbetering in grote delen van de akkerbouw. Ook met de graanteelt ging het slecht en er was weinig uitzicht op betere tijden. Een doorbraak betekende de gehaltebetaling die fabrikant J.F. Vlekke in 1895 invoerde. Uit het voorbeeld van zijn zogenaamde participatiecontract blijkt, dat boeren en industriëlen bereid waren om wetenschappelijke onzekerheden op de koop toe te nemen, wanneer er maar sprake was van wederzijds vertrouwen.
 
Al in de jaren tachtig werd er in Duitsland, Frankrijk en België over gedacht om de bietenrpijs te regelen naar het suikergehalte. De industrie was over het algemeen geneigd om strafkortingen te gebruiken indien het gehalte onder de gestelde norm bleef, vanuit landbouwkringen werd eerder gedacht aan een bonus bij hoog gehalte. Men kwam er niet uit. Aan gehaltebetaling moest noodzakelijk gehaltebepaling voorafgaan. Daar zaten drie problemen aan vast die rond 1890 in Nederland omstandig besproken werden:
 
_ de analyse van de bietenmonsters;
 
_ de organisatie rond de monstername;
 
_ het vertrouwen.
 
Analysemethoden voor bieten waren voor de industrie een onmisbaar richtsnoer om te zien of de produktie wel optimaal was: hoeveel suiker ging via bietensnijdsel het proces in en hoeveel kwam eruit als suikerkristallen? Door die rekensom kreeg de fabrikant een idee hoeveel saccharose er onderweg verloren was. Het principe van gehalte-analyse was wegens zijn industrieel nut al sinds decennia bestudeerd en er bestonden verschillende methoden voor. Toch was de industrie niet geneigd om die mogelijkheden te benutten en alle bietenleveranciers naar gehalte uit te betalen. Dr. Vitus Bruinsma, die zelf duidelijk aan de boerenkant stond, zei daarover heel eerlijk: <Het bezwaar wat de fabrikanten voornamelijk aanvoeren tegen de aankoop van bieten naar gewicht èn suikergehalte, is dat er geen eenvoudige en zekere methoden zou bestaan om dit laatste te bepalen. Nu is het waar dat het bepalen van het suikergehalte met groote nauwkeurigheid een moeilijke en tijdrovende chemische arbeid is, die slechts aan zeer ervaren scheikundigen kan toevertrouwd worden.>
 
Een ander argument voor de industrie om niet tot gehalteverkoop over te gaan, was de wetenschap dat het suikergehalte slechts een deel van de waarde van de biet uitmaakt. Als er veel zouten in zitten, is het bietensap beduidend moeilijker te bewerken: er is bij het kristalliseren meer tijd, dus warmte, nodig en het gevaar voor chemische omzettingen _ inversie of melassevorming _ is groter. Er zou daarom voor de fabrikant ook nog een andere analyse gedaan moeten worden, maar onderzoek naar zoutgehalte was nog weer moeilijker en tijdrovender dan dat naar suikergehalte. Kortom, voor de industrie waren er argumenten te over, vooral wegens onnauwkeurigheid en tijd, dus mankracht, om zeer terughoudend te zijn.
 
Er waren echter ook fabrikanten die er, ondanks alles, welwillend tegenover stonden. H. Vrins, fabrikant in Bergen op Zoom, merkte in 1890 op dat in verband met de onderlinge verschillen tussen twee bieten uit eenzelfde veld, het monster aan de fabriek genomen moest worden. Anders was er geen enkele controle op de representativiteit van de steekproef. Zolang de boeren daar niet in toestemden, kon er geen sprake zijn van verkoop op gehalte.  Zelf had hij een laboratorium aan de fabriek waar hij 2000 bieten per dag kon analyseren, maar dat was alleen als fabricagecontrole. Vrins was op zich welwillend in deze kwestie, maar hij zei van boerenzijde weinig medewerking te ontmoeten. Een aantal stemmingmakende figuren zei dat de monsters op het veld genomen moesten worden, waar de bieten groeiden. Verder was er een groot wantrouwen tegen degenen die de analyses verrichtten, omdat ze in dienst van de fabriek waren. Het was ondoenlijk om ze allemaal door Wageningen te laten uitvoeren. De regering kwam overigens in dit bezwaar tegemoet door het Rijkslandbouwproefstation in Breda al in 1890 versneld te openen, zodat het klaar was om tijdens de campagne van 1890 analyses te laten doen. Die analyses zouden grondig en onafhankelijk zijn. Maar, naar de mening van Vitus Bruinsma hadden de fabrikanten in dezen gelijk door te zeggen <dat er ook een eenvoudige methode moet bestaan, die zij zelf en ook de landbouwers zelf moeten kunnen toepassen.>  Een eenvoudige en snelle methode bestond wel, maar was minder nauwkeurig. Veel fabrieken in Frankrijk en België maakten er gebruik van.
 
Wat overbleef, was een vertrouwenskwestie. De fabrikant moest niet het onderste uit de kan willen hebben, dus zich tevreden stellen met de niet-optimale, snelle bepaling van het suikergehalte; de boeren moesten accepteren dat het monster door de fabriek en aan de fabriek werd genomen. Tot een werkbare oplossing kwam alleen J.F. Vlekke. Vlekke had in de zomer van 1892 aan zijn Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek een laboratorium van twee verdiepingen laten bouwen, waar hij een Belgisch landbouwkundig ingenieur aanstelde.  Drie jaar later konden de leveranciers aan Vlekke's fabriek kiezen tussen de gewone levering op gewicht, of volgens het zgn. participatiecontract. Dat was een ingenieus, door Vlekke bedacht contract, waarbij de boer meer betaald kreeg boven de normale bietenprijs, naarmate zijn bieten beter waren. Bovendien konden ze in de fabriekswinst delen naar rato van de hoeveelheid en kwaliteit van de geleverde bieten. Op kosten van de fabriek mochten ze bij twijfel aan de analyses altijd in Wageningen een onafhankelijk onderzoek laten doen. De monsters werden aan de fabriek genomen en onderzocht door Vlekke's scheikundige en laboranten. Deels werd de argwaan van de boeren weggewerkt door er geld tegenover te stellen, maar dat was niet genoeg. Vlekke was ervan overtuigd dat zijn plan alleen kon werken als er van beide zijden vertrouwen en eerlijkheid was. Dus ging hij in het voorjaar van 1895 zelf langs bij veel van zijn 1300 telers. Het werkte. De gemiddelde bietenkwaliteit ging omhoog, de boeren kregen meer voor hun bieten; voor de fabriek was het ook extra winstgevend, waar de boeren weer in meedeelden. De eerstvolgende campagne, die van 1895/96, was meteen al zo succesvol dat er het volgend jaar geen 309 maar 800, met een totaal van 747 ha., meededen.
 
In ruil voor die medewerking adviseerde Vlekke <zijn> boeren ook over betere teeltmethoden. In eigen beheer gaf hij een tijdschrift uit, de Bladen voor de suikerbietenteelt. Deze door hem bewerkte vertaling van een Duits blaadje kregen alle leveranciers van zijn twee fabrieken gratis. Hij en bekenden, zoals de Zeeuwse landbouwkundige W. Kakebeeke, voegden er artikelen aan toe. De boeren konden lezen over het gebruik van chilisalpeter en superfosfaat-bemesting, allerlei adviezen die niet alleen de bietenteelt ten goede kwamen. Belangrijk was, dat dit soort informatie de boeren met zachte hand dwong om scherp op te letten. Hoe dit precies uitwerkte in de opbrengst van andere produkten, is niet na te gaan. Het leverde de boeren in elk geval meer geld op, net als de fabrikant. Het participatiecontract werd door slechts twee andere fabrieken overgenomen: in Halfweg en in de nieuwe fabriek in Groningen, beide gelegen buiten de haard van bietenoorlog. Verder was het feit dat dit systeem voor teler en verwerker naar wens functioneerde, een reden om een coöperatieve fabriek te blijven overwegen. In 1899 kwam, na vijf jaar voorbereiden en vooral organiseren, in Sas van Gent de Eerste Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek tot stand. De boeren wisten hoe ze zelf op een winstgevende en eerlijke manier, naar gehalte konden betalen en suiker maken.
 

Versie op 12 apr 2007 15:01