De teelt van bieten tot en met de jaren 1860

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 1: Regel 1:
De beperkte mogelijkheden van bietenteelt in Groningen hebben mogelijk beide keren de plannen van W.A. Scholten gedwarsboomd. Een suikerfabriek van enige omvang had de opbrengst van zo'n 300 ha bieten nodig om een goede campagne te draaien. De bietenteelt is vanaf het begin het grootste punt van zorg voor de suikerfabrikanten geweest. Mede wegens gebrek aan bieten was het Napoleontische initiatief indertijd zo moeilijk van de grond gekomen. Sindsdien was in Frankrijk en Duitsland enorm veel gedaan om het gewas te veredelen en goede teeltmethoden te ontwikkelen. Toen in 1858 de heren De Bruyn met hun fabriek begonnen, waren ze waarschijnlijk al een jaar bezig geweest om boeren te vinden die volgens meerjarige contracten dat nieuwe gewas wilden verbouwen. Weliswaar hadden Belgische suikerfabrieken reeds een aantal boeren in Zeeuwsch-Vlaanderen zover gekregen, maar vanzelfsprekend was de medewerking van de boeren niet. Er waren voldoende andere gewassen op de Zeeuwse en Westbrabantse kleigronden die vertrouwd en winstgevend waren, bijvoorbeeld meekrap en vlas. Het enige wat de suikerfabrikanten konden doen om zich van voldoende grondstof te verzekeren, was het aanbieden van gulle contracten. Op Schouwen en Tholen en in de omgeving van Hulst werden de boeren <uitgelokt door de buitensporig hoge pachten welke door de fabrikanten gegeven worden.>(63)  [[Afbeelding:TIN19_blz246.jpg|thumb|right|400px|De wirwar van stoompijpen en sapleidingen die de fabrieksruimte vulde]]
+
De beperkte mogelijkheden van bietenteelt in Groningen hebben mogelijk beide keren de plannen van W.A. Scholten gedwarsboomd. Een suikerfabriek van enige omvang had de opbrengst van zo'n 300 ha bieten nodig om een goede campagne te draaien. De bietenteelt is vanaf het begin het grootste punt van zorg voor de suikerfabrikanten geweest. Mede wegens gebrek aan bieten was het Napoleontische initiatief indertijd zo moeilijk van de grond gekomen. Sindsdien was in Frankrijk en Duitsland enorm veel gedaan om het gewas te veredelen en goede teeltmethoden te ontwikkelen. Toen in 1858 de heren De Bruyn met hun fabriek begonnen, waren ze waarschijnlijk al een jaar bezig geweest om boeren te vinden die volgens meerjarige contracten dat nieuwe gewas wilden verbouwen. Weliswaar hadden Belgische suikerfabrieken reeds een aantal boeren in Zeeuwsch-Vlaanderen zover gekregen, maar vanzelfsprekend was de medewerking van de boeren niet. Er waren voldoende andere gewassen op de Zeeuwse en Westbrabantse kleigronden die vertrouwd en winstgevend waren, bijvoorbeeld [[begrippenlijst#Meekrap|meekrap]] en [[begrippenlijst#Vlas|vlas]]. Het enige wat de suikerfabrikanten konden doen om zich van voldoende grondstof te verzekeren, was het aanbieden van gulle contracten. Op Schouwen en Tholen en in de omgeving van Hulst werden de boeren <uitgelokt door de buitensporig hoge pachten welke door de fabrikanten gegeven worden.>(63)  [[Afbeelding:TIN19_blz246.jpg|thumb|right|400px|De wirwar van stoompijpen en sapleidingen die de fabrieksruimte vulde]]
 
In de beginjaren kon het zijn dat de boeren ook afkwamen op het gerucht dat een hectare wel 45 tot 50 ton bieten kon opleveren. Dat scheen volgens sommigen in het buitenland het geval te zijn, <dankzij zeer zorgvuldige teelt en krachtig bemesten.>(64)  Nog in 1866 vermeldde het Verslag van den Landbouw in Nederland met lichte teleurstelling dat men nog steeds geen 40 tot 50 ton per hectare haalde.(65)  Naar alle waarschijnlijkheid hadden deze cijfers betrekking op bietenrassen die eerder voederbieten dan suikerbieten waren. Er bestond een ruime variatie aan bietensoorten, waarvan slechts enkele een hoge suikeropbrengst hadden. Andere typen leverden vooral grote en zware knollen. Per hectare was de oogst dan wel 40 ton, maar de fabrikant kon uit die indrukwekkende massa maar hooguit 1600 kilo suiker halen. Het was voor de industrie dus het meest aantrekkelijk om de boeren een biet te laten verbouwen met een zo hoog mogelijk suikergehalte. Dergelijke bieten waren echter nogal veeleisend wat de teelt betreft. Ze mochten niet te dicht opeen staan en de akker moest goed bemest en gewied worden. Omdat deze bieten tamelijk klein van stuk bleven, was de opbrengst per hectare beduidend lager, 20 tot 30 ton.
 
In de beginjaren kon het zijn dat de boeren ook afkwamen op het gerucht dat een hectare wel 45 tot 50 ton bieten kon opleveren. Dat scheen volgens sommigen in het buitenland het geval te zijn, <dankzij zeer zorgvuldige teelt en krachtig bemesten.>(64)  Nog in 1866 vermeldde het Verslag van den Landbouw in Nederland met lichte teleurstelling dat men nog steeds geen 40 tot 50 ton per hectare haalde.(65)  Naar alle waarschijnlijkheid hadden deze cijfers betrekking op bietenrassen die eerder voederbieten dan suikerbieten waren. Er bestond een ruime variatie aan bietensoorten, waarvan slechts enkele een hoge suikeropbrengst hadden. Andere typen leverden vooral grote en zware knollen. Per hectare was de oogst dan wel 40 ton, maar de fabrikant kon uit die indrukwekkende massa maar hooguit 1600 kilo suiker halen. Het was voor de industrie dus het meest aantrekkelijk om de boeren een biet te laten verbouwen met een zo hoog mogelijk suikergehalte. Dergelijke bieten waren echter nogal veeleisend wat de teelt betreft. Ze mochten niet te dicht opeen staan en de akker moest goed bemest en gewied worden. Omdat deze bieten tamelijk klein van stuk bleven, was de opbrengst per hectare beduidend lager, 20 tot 30 ton.
 
Een boer vlakbij Rijswijk deed in 1860 proeven met tien verschillende soorten bieten en oogstte van sommige <magelwortels> ruim 60 ton per hectare, maar de echte Silezische, Maagdenburger en Quedlinburger bieten leverden hem 28 ton op. Dat waren de typen met een hoog suikergehalte, waar de industrie behoefte aan had. Het volgende jaar zaaide hij voor de nieuwe fabriek van G.G. Couperus in Rijswijk 40 ha, maar de oogst viel erg tegen. Dat kwam, zei hij, doordat <dezelve met het oog op de suikerproduktie niet bemest mogen worden.>(66)
 
Een boer vlakbij Rijswijk deed in 1860 proeven met tien verschillende soorten bieten en oogstte van sommige <magelwortels> ruim 60 ton per hectare, maar de echte Silezische, Maagdenburger en Quedlinburger bieten leverden hem 28 ton op. Dat waren de typen met een hoog suikergehalte, waar de industrie behoefte aan had. Het volgende jaar zaaide hij voor de nieuwe fabriek van G.G. Couperus in Rijswijk 40 ha, maar de oogst viel erg tegen. Dat kwam, zei hij, doordat <dezelve met het oog op de suikerproduktie niet bemest mogen worden.>(66)
Regel 12: Regel 12:
 
Door de rijenbouw, zoowel voor koren als voor suikerwortels, zuivert zij het land gemakkelijk van onkruid. Het is opmerkelijk dat onze [Gelderse] landbouwers dit laatste niet meer navolgen en hun koren liever, met meer kosten, door een aantal wiedsters ten halve laten zuiveren, of, wat erger is, het koren en het land door het onkruid laten bederven. Zeker is het, dat de rijenbouw ruimer oogst levert, zuiver land maakt en nauwelijks het derde deel eischt van het gewone zaaizaad.(70)  
 
Door de rijenbouw, zoowel voor koren als voor suikerwortels, zuivert zij het land gemakkelijk van onkruid. Het is opmerkelijk dat onze [Gelderse] landbouwers dit laatste niet meer navolgen en hun koren liever, met meer kosten, door een aantal wiedsters ten halve laten zuiveren, of, wat erger is, het koren en het land door het onkruid laten bederven. Zeker is het, dat de rijenbouw ruimer oogst levert, zuiver land maakt en nauwelijks het derde deel eischt van het gewone zaaizaad.(70)  
  
Een andere eis uit de bietencontracten was, dat er zwaarder bemest werd dan normaal. Daarvoor werd kunstmest, guano, door de fabrikanten aanbevolen als goed en goedkoop. Gewone stalmest was duurder en minder effectief. Bovendien was die natuurlijke mest een broeiplaats voor allerlei sporen en zaden die na de bemesting als onkruid hun kop opstaken. Ook dat nadeel had de droge, korrelige kunstmest niet. Als de boeren dus volgens de voorschriften het land bewerkten, en ook tarwe in rijen zaaiden, bleven de akkers schoner en makkelijker te onderhouden. Dan zou ook de braak kunnen vervallen, die al lang niet meer de functie had van een herstelperiode voor het land: hij was nog vooral noodzakelijk om door herhaaldelijk ploegen het onkruid te bestrijden.
+
Een andere eis uit de bietencontracten was, dat er zwaarder bemest werd dan normaal. Daarvoor werd kunstmest, [[begrippenlijst#Guano|guano]], door de fabrikanten aanbevolen als goed en goedkoop. Gewone stalmest was duurder en minder effectief. Bovendien was die natuurlijke mest een broeiplaats voor allerlei sporen en zaden die na de bemesting als onkruid hun kop opstaken. Ook dat nadeel had de droge, korrelige kunstmest niet. Als de boeren dus volgens de voorschriften het land bewerkten, en ook tarwe in rijen zaaiden, bleven de akkers schoner en makkelijker te onderhouden. Dan zou ook de braak kunnen vervallen, die al lang niet meer de functie had van een herstelperiode voor het land: hij was nog vooral noodzakelijk om door herhaaldelijk ploegen het onkruid te bestrijden.

Versie op 23 aug 2007 13:35