Opkomst van grootschalige productie en distributie

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 16: Regel 16:
  
  
Een voorbeeld is de geschiedenis van Unilever. Dat bedrijf startte in 1871 toen boterhandelaar Henri Jurgens uit het Brabantse Oss als eerste in Nederland met de productie van margarine begon. Dit [[De uitvinding van een nieuwe voedingsvet|'''botervervangend product''']] was twee jaar daarvoor uitgevonden door de Fransman Hippolyte Mège Mouriès. In 1880 had Jurgens al 180 arbeiders in dienst, stond er een stoommachine van 86 pk, werd wekelijks 50 ton oleo (grondstof voor de margarine) afgeleverd en brachten boeren uit de wijde omgeving dagelijks 7000 liter verse melk. Engeland was het belangrijkste afzetgebied. In die periode stonden er in Nederland meer dan 60 bedrijven. Jurgens behoorde echter (samen met zijn concurrent Simon van den Bergh, eveneens uit Oss) tot de grootste. Via kartelvorming trachtte hij de situatie te beheersen, maar dat werkte nauwelijks. Kapitale investeringen in innovaties (onder meer nieuwe koeltechnieken) waren er onder andere de oorzaak van dat in 1900 nog ongeveer 30 bedrijvenover waren. Diverse hiervan waren opgekocht door Jurgens en Van den Bergh. Laatstgenoemde was inmiddels met zijn bedrijf verhuisd van Oss naar Rotterdam, vanwege de gunstige ligging voor de aanvoer van grondstoffen en de afzet naar Engeland. Het betekende voor het bedrijf een begin van nieuwe bloei (en voor Oss een sociale ramp). De felle concurrentie tussen Jurgens en Van den Bergh leidde in 1908 tot nauwe samenwerking en in 1927 tot een volledige fusie onder de naam Margarine Unie. Twee jaar later volgde de fusie met de Britse Lever Company, de grootste zeepproducent van Europa,  waardoor de multinational Unilever ontstond.
+
Een voorbeeld is de geschiedenis van Unilever. Dat bedrijf startte in 1871 toen boterhandelaar Henri Jurgens uit het Brabantse Oss als eerste in Nederland met de productie van margarine begon. Dit [[De uitvinding van een nieuwe voedingsvet|'''botervervangend product''']] was twee jaar daarvoor uitgevonden door de Fransman Hippolyte Mège Mouriès. In 1880 had Jurgens al 180 arbeiders in dienst, stond er een stoommachine van 86 pk, werd wekelijks 50 ton oleo (grondstof voor de margarine) afgeleverd en brachten boeren uit de wijde omgeving dagelijks 7000 liter verse melk. Engeland was het belangrijkste afzetgebied.  
 +
 
 +
In die periode stonden er in Nederland meer dan 60 bedrijven. Jurgens behoorde echter (samen met zijn concurrent Simon van den Bergh, eveneens uit Oss) tot de grootste. Via kartelvorming trachtte hij de situatie te beheersen, maar dat werkte nauwelijks. Kapitale investeringen in innovaties (onder meer nieuwe koeltechnieken) waren er onder andere de oorzaak van dat in 1900 nog ongeveer 30 bedrijvenover waren. Diverse hiervan waren opgekocht door Jurgens en Van den Bergh. Laatstgenoemde was inmiddels met zijn bedrijf verhuisd van Oss naar Rotterdam, vanwege de gunstige ligging voor de aanvoer van grondstoffen en de afzet naar Engeland. Het betekende voor het bedrijf een begin van nieuwe bloei (en voor Oss een sociale ramp). De felle concurrentie tussen Jurgens en Van den Bergh leidde in 1908 tot nauwe samenwerking en in 1927 tot een volledige fusie onder de naam Margarine Unie. Twee jaar later volgde de fusie met de Britse Lever Company, de grootste zeepproducent van Europa,  waardoor de multinational Unilever ontstond.
 
Kartelvorming en fusies waren veelvoorkomende strategieën om risico’s van grootschalige productie te verminderen. Een andere werkwijze, die in Nederland in landbouw en voeding een hoge vlucht nam, was de coöperatie: een samenwerkingsverband dat de tussenhandel of de fabrikant uitschakelde. Zo verplaatste de boterproductie zich aan het eind van de 19de eeuw van de boerderij naar de fabriek. De boer had daarbij de keuze om zijn melk aan een particuliere fabriek te verkopen of met andere boeren een zuivelcoöperatie op te richten. Behalve verwerkingscoöperaties ontstonden er kredietcoöperaties (zoals de Rabobank), aankoopcoöperaties (zoals de Boerenbond) en afzetcoöperaties (bijvoorbeeld coöperatieve veilingen).
 
Kartelvorming en fusies waren veelvoorkomende strategieën om risico’s van grootschalige productie te verminderen. Een andere werkwijze, die in Nederland in landbouw en voeding een hoge vlucht nam, was de coöperatie: een samenwerkingsverband dat de tussenhandel of de fabrikant uitschakelde. Zo verplaatste de boterproductie zich aan het eind van de 19de eeuw van de boerderij naar de fabriek. De boer had daarbij de keuze om zijn melk aan een particuliere fabriek te verkopen of met andere boeren een zuivelcoöperatie op te richten. Behalve verwerkingscoöperaties ontstonden er kredietcoöperaties (zoals de Rabobank), aankoopcoöperaties (zoals de Boerenbond) en afzetcoöperaties (bijvoorbeeld coöperatieve veilingen).
 
Schaalvergroting deed zich niet alleen voor in de productie, maar ook in andere delen van de voedingsmidelenketen. In de detailhandel bijvoorbeeld, zien wij voor de Tweede Wereldoorlog de opkomst van het grootwinkelbedrijf. En wel in twee vormen: als exploitatie van een groot aantal winkels door één onderneming (onder andere Albert Heijn en De Gruijter) of als een gemeenschappelijke inkooporganisatie van zelfstandige winkeliers (bijvoorbeeld de Spar). De winkels op zich bleven nog lange tijd kleinschalig. Na de Tweede Wereldoorlog verscheen eerst de zelfbedieningszaak en vervolgens de supermarkt. De kleine ‘kruidenier op de hoek’ verdween daarmee na 1960 in hoogl tempo uit het straatbeeld. Alleen door specialisatie kon de winkelier zich als warme bakker, groentenwinkel, leverancier van Chinese eetwaren en dergelijke handhaven.
 
Schaalvergroting deed zich niet alleen voor in de productie, maar ook in andere delen van de voedingsmidelenketen. In de detailhandel bijvoorbeeld, zien wij voor de Tweede Wereldoorlog de opkomst van het grootwinkelbedrijf. En wel in twee vormen: als exploitatie van een groot aantal winkels door één onderneming (onder andere Albert Heijn en De Gruijter) of als een gemeenschappelijke inkooporganisatie van zelfstandige winkeliers (bijvoorbeeld de Spar). De winkels op zich bleven nog lange tijd kleinschalig. Na de Tweede Wereldoorlog verscheen eerst de zelfbedieningszaak en vervolgens de supermarkt. De kleine ‘kruidenier op de hoek’ verdween daarmee na 1960 in hoogl tempo uit het straatbeeld. Alleen door specialisatie kon de winkelier zich als warme bakker, groentenwinkel, leverancier van Chinese eetwaren en dergelijke handhaven.

Versie op 28 mrt 2008 21:13