Voeding voor het volk: kwantiteit en kwaliteit

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 2: Regel 2:
  
 
In de periode rond 1890 stond de voeding volop in de publieke belangstelling, met name de volksvoeding was een veelbesproken onderwerp. Al [[begrippenlijst#Decennium|decennia]] lang was door artsen, economen en fabrikanten naar voren gebracht dat de volksklasse zich niet goed voedde, te veel jenever dronk en daardoor thuis noch in de fabriek aan de eisen van een arbeidzaam en geregeld leven kon voldoen. Nu gingen ook bredere groepen uit de burgerij de volksvoeding als probleem zien. Dat genoemde Bergsma de tentoonstelling van voedingsmiddelen aanprees door naar het gebrekkige volksvoedsel te verwijzen, was dan ook geen toeval. Bergsma wees op de noodzaak van verbreiding van kennis over voeding en daarin was hij de enige niet. Gegoede kringen namen in dezelfde periode initiatieven om de povere werkmansvoeding te verbeteren; ze organiseerden bijvoorbeeld demonstraties van [[Kooklerares tijdens de Eerste Wereldoorlog|'''kookleraressen''']] voor dames, dienstboden en werkmansvrouwen en hun dochters. De demonstraties waren voorbodes van het huishoudonderwijs.[[Noten TIN20-3-H1#1-13|<sup>[13]</sup>]] In 1887 opende sociaal hervormster Hélène Mercier in Amsterdam een Volks- en kinderkeuken, waar gezinnen voor de prijs van 7 cent tussen de middag voedzame maaltijden konden gebruiken. Op het menu stonden erwtensoep, kapucijners en één keer per week groente, aardappelen en stokvis.[[Noten TIN20-3-H1#1-14|<sup>[14]</sup>]] Ook de Tweede Kamer onderkende het belang. Zo bevatte de in 1887 georganiseerde parlementaire enquête naar de arbeids- en levensomstandigheden van "de mindere man" ook vragen naar de voedingssituatie. De eentonigheid en geringe voedingswaarde van arbeiderskost bleef nog jaren een telkens terugkerend punt op de politieke agenda. Sociaal betrokken artsen als J. Moquette (1907), B. Sajet en W. Polak (1916) onderwierpen budgetten voor voeding van (werkloze) arbeiders aan analyses, waarbij ze concludeerden dat het voedsel van de arbeiders te weinig gevarieerd was, tekorten vertoonde aan onontbeerlijke voedingsstoffen en te weinig calorieën bevatte.[[Noten TIN20-3-H1#1-15|<sup>[15]</sup>]] Het probleem van bederf en vervalsing van voedsel waartegen in de negentiende eeuw al generaties hygiënisten in het geweer waren gekomen, was rond de eeuwwisseling nog onopgelost.[[Noten TIN20-3-H1#1-16|<sup>[16]</sup>]]   
 
In de periode rond 1890 stond de voeding volop in de publieke belangstelling, met name de volksvoeding was een veelbesproken onderwerp. Al [[begrippenlijst#Decennium|decennia]] lang was door artsen, economen en fabrikanten naar voren gebracht dat de volksklasse zich niet goed voedde, te veel jenever dronk en daardoor thuis noch in de fabriek aan de eisen van een arbeidzaam en geregeld leven kon voldoen. Nu gingen ook bredere groepen uit de burgerij de volksvoeding als probleem zien. Dat genoemde Bergsma de tentoonstelling van voedingsmiddelen aanprees door naar het gebrekkige volksvoedsel te verwijzen, was dan ook geen toeval. Bergsma wees op de noodzaak van verbreiding van kennis over voeding en daarin was hij de enige niet. Gegoede kringen namen in dezelfde periode initiatieven om de povere werkmansvoeding te verbeteren; ze organiseerden bijvoorbeeld demonstraties van [[Kooklerares tijdens de Eerste Wereldoorlog|'''kookleraressen''']] voor dames, dienstboden en werkmansvrouwen en hun dochters. De demonstraties waren voorbodes van het huishoudonderwijs.[[Noten TIN20-3-H1#1-13|<sup>[13]</sup>]] In 1887 opende sociaal hervormster Hélène Mercier in Amsterdam een Volks- en kinderkeuken, waar gezinnen voor de prijs van 7 cent tussen de middag voedzame maaltijden konden gebruiken. Op het menu stonden erwtensoep, kapucijners en één keer per week groente, aardappelen en stokvis.[[Noten TIN20-3-H1#1-14|<sup>[14]</sup>]] Ook de Tweede Kamer onderkende het belang. Zo bevatte de in 1887 georganiseerde parlementaire enquête naar de arbeids- en levensomstandigheden van "de mindere man" ook vragen naar de voedingssituatie. De eentonigheid en geringe voedingswaarde van arbeiderskost bleef nog jaren een telkens terugkerend punt op de politieke agenda. Sociaal betrokken artsen als J. Moquette (1907), B. Sajet en W. Polak (1916) onderwierpen budgetten voor voeding van (werkloze) arbeiders aan analyses, waarbij ze concludeerden dat het voedsel van de arbeiders te weinig gevarieerd was, tekorten vertoonde aan onontbeerlijke voedingsstoffen en te weinig calorieën bevatte.[[Noten TIN20-3-H1#1-15|<sup>[15]</sup>]] Het probleem van bederf en vervalsing van voedsel waartegen in de negentiende eeuw al generaties hygiënisten in het geweer waren gekomen, was rond de eeuwwisseling nog onopgelost.[[Noten TIN20-3-H1#1-16|<sup>[16]</sup>]]   
[[Afbeelding:Grafiek_1,1.jpg|thumb|760px|centre|Grafiek over het verbruik van voedingsmiddelen in Nederland.]]
+
[[Afbeelding:Grafiek_1,1.jpg|thumb|700px|centre|Grafiek over het verbruik van voedingsmiddelen in Nederland.]]
  
 
Het valt de huidige toeschouwer op dat deze debatten over het volk en zijn voeding [[begrippenlijst#Paradoxaal|paradoxaal]] genoeg pas op bredere schaal plaatsvonden nadat de kwantiteit en kwaliteit van de voedselconsumptie was verbeterd. Zo blijkt uit gegevens over uitgaven aan voeding van het Statistisch Instituut in 1891, dat Nederlanders aardappelen en brood (vaker tarwe dan rogge) aanvulden met boter, suiker, melk, een beetje groente en een doodenkele keer vlees. Volgens verschillende gegevens waren de gezinsuitgaven aan voeding tussen 1850 en 1890 geleidelijk gedaald van 70% tot 50% van de totale consumptieve bestedingen. Rond 1890 stegen in de lagere inkomensgroepen binnen de arbeidersklasse de uitgaven echter snel. Dit kan erop duiden dat de minst welvarende groepen tot dan toe onvoldoende voedsel hadden kunnen kopen en hun recente loonstijging nu daaraan besteedden.[[Noten TIN20-3-H1#1-17|<sup>[17]</sup>]]  
 
Het valt de huidige toeschouwer op dat deze debatten over het volk en zijn voeding [[begrippenlijst#Paradoxaal|paradoxaal]] genoeg pas op bredere schaal plaatsvonden nadat de kwantiteit en kwaliteit van de voedselconsumptie was verbeterd. Zo blijkt uit gegevens over uitgaven aan voeding van het Statistisch Instituut in 1891, dat Nederlanders aardappelen en brood (vaker tarwe dan rogge) aanvulden met boter, suiker, melk, een beetje groente en een doodenkele keer vlees. Volgens verschillende gegevens waren de gezinsuitgaven aan voeding tussen 1850 en 1890 geleidelijk gedaald van 70% tot 50% van de totale consumptieve bestedingen. Rond 1890 stegen in de lagere inkomensgroepen binnen de arbeidersklasse de uitgaven echter snel. Dit kan erop duiden dat de minst welvarende groepen tot dan toe onvoldoende voedsel hadden kunnen kopen en hun recente loonstijging nu daaraan besteedden.[[Noten TIN20-3-H1#1-17|<sup>[17]</sup>]]  

Versie op 6 mrt 2008 11:42