Wetenschappelijke landbouw als vernieuwingsbeweging

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 4: Regel 4:
 
De landbouw was gedurende de negentiende eeuw Nederlands grootste werkverschaffer, waar ongeveer een derde van de beroepsbevolking zijn brood in verdiende. Zoals in het vorige hoofdstuk is uiteengezet, produceerde de landbouw voedsel voor eigen gebruik en voor degenen die in andere sectoren werkzaam waren. Het is opvallend dat in Nederland de getalsverhouding tussen boeren en anderen relatief laag was in vergelijking met andere landen. Rond 1870 werkten in ons land tweemaal zoveel personen buiten de landbouw als er in; in Frankrijk en Duitsland lag die verhouding ongeveer één op één, terwijl in Zuid- en Oost-Europa naar schatting slechts 30% van de arbeidsbevolking buiten de landbouw actief was. Uit die gegevens zou men kunnen afleiden dat er op de Nederlandse landbouw een zwaar beroep werd gedaan in verband met de voeding van de bevolking. Immers, ongeveer 65% werd gevoed dankzij de inspanningen van 35%. Zowel akkerbouw als veeteelt stonden van oudsher op een hoog peil, waarbij er overigens grote verschillen waren tussen de rijke kleigronden en de schrale zandgronden in de zuidelijke en oostelijke provincies. Sommige produkten, zoals zuivel en vee, werden zelfs in grote hoeveelheden uitgevoerd vooral naar Engeland. Het enige basisvoedingsmiddel dat niet in voldoende mate van eigen bodem kwam, was graan. Al vanaf de late Middeleeuwen waren de steden van Holland voor hun voedselvoorziening afhankelijk van de invoer van rogge en tarwe, in het bijzonder uit het Oostzeegebied. Zelfs in tijden van hoge graanprijzen, zoals tussen 1760 en 1817, nam de Nederlandse graanproduktie onvoldoende toe om deze structurele import te vervangen. Het fundamentele probleem dat hierachter schuil ging, was de geringe elasticiteit van het aanbod van de agrarische produktie: een belangrijke stijging van de landbouwprijzen leidde niet of nauwelijks tot een toename van de produktie.
 
De landbouw was gedurende de negentiende eeuw Nederlands grootste werkverschaffer, waar ongeveer een derde van de beroepsbevolking zijn brood in verdiende. Zoals in het vorige hoofdstuk is uiteengezet, produceerde de landbouw voedsel voor eigen gebruik en voor degenen die in andere sectoren werkzaam waren. Het is opvallend dat in Nederland de getalsverhouding tussen boeren en anderen relatief laag was in vergelijking met andere landen. Rond 1870 werkten in ons land tweemaal zoveel personen buiten de landbouw als er in; in Frankrijk en Duitsland lag die verhouding ongeveer één op één, terwijl in Zuid- en Oost-Europa naar schatting slechts 30% van de arbeidsbevolking buiten de landbouw actief was. Uit die gegevens zou men kunnen afleiden dat er op de Nederlandse landbouw een zwaar beroep werd gedaan in verband met de voeding van de bevolking. Immers, ongeveer 65% werd gevoed dankzij de inspanningen van 35%. Zowel akkerbouw als veeteelt stonden van oudsher op een hoog peil, waarbij er overigens grote verschillen waren tussen de rijke kleigronden en de schrale zandgronden in de zuidelijke en oostelijke provincies. Sommige produkten, zoals zuivel en vee, werden zelfs in grote hoeveelheden uitgevoerd vooral naar Engeland. Het enige basisvoedingsmiddel dat niet in voldoende mate van eigen bodem kwam, was graan. Al vanaf de late Middeleeuwen waren de steden van Holland voor hun voedselvoorziening afhankelijk van de invoer van rogge en tarwe, in het bijzonder uit het Oostzeegebied. Zelfs in tijden van hoge graanprijzen, zoals tussen 1760 en 1817, nam de Nederlandse graanproduktie onvoldoende toe om deze structurele import te vervangen. Het fundamentele probleem dat hierachter schuil ging, was de geringe elasticiteit van het aanbod van de agrarische produktie: een belangrijke stijging van de landbouwprijzen leidde niet of nauwelijks tot een toename van de produktie.
 
Het is de moeite waard iets dieper in te gaan op de factoren achter de geringe aanbodselasticiteit van de landbouw. De omvang van de landbouwproduktie was in de eerste plaats afhankelijk van de beschikbare landbouwgrond, die echter (vrijwel) niet toenam, zeker niet op de korte termijn. Zelfs de uitbreiding van het [[begrippenlijst#Cultuurareaal|cultuurareaal]] door het ontginnen van de heidegronden in Oost- en Zuid-Nederland, betekende in zekere zin alleen maar dat er op een andere, meer intensieve manier gebruik werd gemaakt van de beschikbare grond. De heidevelden speelden immers vanouds een belangrijke rol in de mestvoorziening van het bouwland als veeweide en plek waar de plaggen voor de [[begrippenlijst#Potstal|potstallen]] gestoken werden.[[Noten H2#2-1|<sup>[1]</sup>]] De mogelijkheden om de heide te ontginnen werden echter beperkt door een belangrijk, zo niet het belangrijkste knelpunt in het produktieproces van de landbouw, de (geringe) mestproduktie. In feite kon de landbouwproduktie alleen opgevoerd worden door de opbrengst per hectare (cultuurareaal plus 'woeste' grond) te vergroten.[[Afbeelding:Leeuwarden_landbouwtentoonstelling_1863.jpg|thumb|left|410px|Gezicht de landbouwtentoonstelling te Leeuwarden, 1863.]]
 
Het is de moeite waard iets dieper in te gaan op de factoren achter de geringe aanbodselasticiteit van de landbouw. De omvang van de landbouwproduktie was in de eerste plaats afhankelijk van de beschikbare landbouwgrond, die echter (vrijwel) niet toenam, zeker niet op de korte termijn. Zelfs de uitbreiding van het [[begrippenlijst#Cultuurareaal|cultuurareaal]] door het ontginnen van de heidegronden in Oost- en Zuid-Nederland, betekende in zekere zin alleen maar dat er op een andere, meer intensieve manier gebruik werd gemaakt van de beschikbare grond. De heidevelden speelden immers vanouds een belangrijke rol in de mestvoorziening van het bouwland als veeweide en plek waar de plaggen voor de [[begrippenlijst#Potstal|potstallen]] gestoken werden.[[Noten H2#2-1|<sup>[1]</sup>]] De mogelijkheden om de heide te ontginnen werden echter beperkt door een belangrijk, zo niet het belangrijkste knelpunt in het produktieproces van de landbouw, de (geringe) mestproduktie. In feite kon de landbouwproduktie alleen opgevoerd worden door de opbrengst per hectare (cultuurareaal plus 'woeste' grond) te vergroten.[[Afbeelding:Leeuwarden_landbouwtentoonstelling_1863.jpg|thumb|left|410px|Gezicht de landbouwtentoonstelling te Leeuwarden, 1863.]]
De vergroting van de produktiviteit van het areaal werd mogelijk gemaakt door de introductie en verspreiding van nieuwe [[De Verbreiding van nieuwe technieken|''''technieken'''']]: nieuwe [[begrippenlijst#Vruchtwisselingsstelsel|vruchtwisselingsstelsels]] met minder braak, nieuwe gewassen zoals de aardappel, het gebruik van vuilnis uit de steden als meststof, en zo meer. Het gemeenschappelijk kenmerk van deze nieuwe 'technieken' was dat de hogere opbrengst over het algemeen werd mogelijk gemaakt door een grotere inzet van arbeid per hectare, met andere woorden door intensivering van het grondgebruik.
+
De vergroting van de produktiviteit van het areaal werd mogelijk gemaakt door de introductie en verspreiding van nieuwe [[De verbreiding van nieuwe technieken|''''technieken'''']]: nieuwe [[begrippenlijst#Vruchtwisselingsstelsel|vruchtwisselingsstelsels]] met minder braak, nieuwe gewassen zoals de aardappel, het gebruik van vuilnis uit de steden als meststof, en zo meer. Het gemeenschappelijk kenmerk van deze nieuwe 'technieken' was dat de hogere opbrengst over het algemeen werd mogelijk gemaakt door een grotere inzet van arbeid per hectare, met andere woorden door intensivering van het grondgebruik.
 
De globale trend in de landbouwontwikkeling van West-Europa tot ver in de negentiende eeuw was dat de landbouwproduktie per hectare toenam door een sterk stijgende [[begrippenlijst#Arbeidsinput|arbeidsinput]], die weer ten dele het gevolg van de sterk toenemende bevolkingsdruk.[[Noten H2#2-2|<sup>[2]</sup>]] De [[begrippenlijst#Braak|braak]], in de vroege Middeleeuwen volgens het [[begrippenlijst#Tweeslagstelsel|tweeslagstelsel]] nog een op de twee jaren toegepast, werd geleidelijk teruggedrongen en vervangen door de [[begrippenlijst#Cultuur|cultuur]] van [[begrippenlijst#Voedergewas|voedergewassen]], peulvruchten en aardappels. Tegelijkertijd nam het belang van zeer arbeidsintensieve [[begrippenlijst#Nijverheidsgewassen|nijverheidsgewassen]] ([[begrippenlijst#Vlas|vlas]], [[begrippenlijst#Meekrap|meekrap]], tabak) toe.[[Noten H2#2-3|<sup>[3]</sup>]]
 
De globale trend in de landbouwontwikkeling van West-Europa tot ver in de negentiende eeuw was dat de landbouwproduktie per hectare toenam door een sterk stijgende [[begrippenlijst#Arbeidsinput|arbeidsinput]], die weer ten dele het gevolg van de sterk toenemende bevolkingsdruk.[[Noten H2#2-2|<sup>[2]</sup>]] De [[begrippenlijst#Braak|braak]], in de vroege Middeleeuwen volgens het [[begrippenlijst#Tweeslagstelsel|tweeslagstelsel]] nog een op de twee jaren toegepast, werd geleidelijk teruggedrongen en vervangen door de [[begrippenlijst#Cultuur|cultuur]] van [[begrippenlijst#Voedergewas|voedergewassen]], peulvruchten en aardappels. Tegelijkertijd nam het belang van zeer arbeidsintensieve [[begrippenlijst#Nijverheidsgewassen|nijverheidsgewassen]] ([[begrippenlijst#Vlas|vlas]], [[begrippenlijst#Meekrap|meekrap]], tabak) toe.[[Noten H2#2-3|<sup>[3]</sup>]]
 
Deze ontwikkelingen in de landbouw gingen echter langzaam. De (Nederlandse en Europese) landbouw bestond uit honderdduizenden over het algemeen kleine boeren, die in hun streven naar bestaanszekerheid geen grote commerciële risico's konden of wilden nemen. Voor radicale veranderingen dure nieuwe machines, onbekende gewassen met hoge risico's - had men vrijwel geen middelen beschikbaar. Nieuwe technieken verspreidden zich van boerderij tot boerderij en van veld tot veld. De grotere boeren voerden vaak de experimenten uit zij konden wel enig risico lopen waarna de kleine boeren de succesvolle vernieuwingen overnamen. Slicher van Bath toont aan de hand van een Frans voorbeeld uit de 18e eeuw aan dat nieuwe landbouwpraktijken zich daardoor zeer geleidelijk verspreidden in een periode van 30 jaar verschoof de grens tussen de 'traditionele' en de 'intensieve' landbouw daar 50 tot 70 km.[[Noten H2#2-4|<sup>[4]</sup>]] Het kon dus een generatie of zelfs meerdere generaties duren voordat bepaalde innovaties algemeen geaccepteerd waren, al zijn er natuurlijk uitzonderingen op deze regel.[[Noten H2#2-5|<sup>[5]</sup>]]  
 
Deze ontwikkelingen in de landbouw gingen echter langzaam. De (Nederlandse en Europese) landbouw bestond uit honderdduizenden over het algemeen kleine boeren, die in hun streven naar bestaanszekerheid geen grote commerciële risico's konden of wilden nemen. Voor radicale veranderingen dure nieuwe machines, onbekende gewassen met hoge risico's - had men vrijwel geen middelen beschikbaar. Nieuwe technieken verspreidden zich van boerderij tot boerderij en van veld tot veld. De grotere boeren voerden vaak de experimenten uit zij konden wel enig risico lopen waarna de kleine boeren de succesvolle vernieuwingen overnamen. Slicher van Bath toont aan de hand van een Frans voorbeeld uit de 18e eeuw aan dat nieuwe landbouwpraktijken zich daardoor zeer geleidelijk verspreidden in een periode van 30 jaar verschoof de grens tussen de 'traditionele' en de 'intensieve' landbouw daar 50 tot 70 km.[[Noten H2#2-4|<sup>[4]</sup>]] Het kon dus een generatie of zelfs meerdere generaties duren voordat bepaalde innovaties algemeen geaccepteerd waren, al zijn er natuurlijk uitzonderingen op deze regel.[[Noten H2#2-5|<sup>[5]</sup>]]  

Versie op 10 sep 2007 16:15