Wetenschappelijke landbouw als vernieuwingsbeweging

Van Techniek in Nederland

Ga naar: navigatie, zoek
Regel 14: Regel 14:
 
Het is de moeite waard iets dieper in te gaan op de factoren achter de geringe aanbodselasticiteit van de landbouw.  
 
Het is de moeite waard iets dieper in te gaan op de factoren achter de geringe aanbodselasticiteit van de landbouw.  
  
De omvang van de landbouwproduktie was in de eerste plaats afhankelijk van de beschikbare landbouwgrond, die echter (vrijwel) niet toenam, zeker niet op de korte termijn. Zelfs de uitbreiding van het [[begrippenlijst#Cultuurareaal|cultuurareaal]] door het ontginnen van de heidegronden in Oost- en Zuid-Nederland, betekende in zekere zin alleen maar dat er op een andere, meer intensieve manier gebruik werd gemaakt van de beschikbare grond. De heidevelden speelden immers vanouds een belangrijke rol in de mestvoorziening van het bouwland als veeweide en plek waar de plaggen voor de [[begrippenlijst#Potstal|potstallen]] gestoken werden.[[Noten TIN19-1-H2#2-1|<sup>[1]</sup>]] De mogelijkheden om de heide te ontginnen werden echter beperkt door een belangrijk, zo niet het belangrijkste knelpunt in het produktieproces van de landbouw, de (geringe) mestproduktie.  
+
De omvang van de landbouwproduktie was in de eerste plaats afhankelijk van de beschikbare landbouwgrond, die echter (vrijwel) niet toenam, zeker niet op de korte termijn. Zelfs de uitbreiding van het [[begrippenlijst#Cultuurareaal|cultuurareaal]] door het ontginnen van de heidegronden in Oost- en Zuid-Nederland, betekende in zekere zin alleen maar dat er op een andere, meer intensieve manier gebruik werd gemaakt van de beschikbare grond. De heidevelden speelden immers vanouds een belangrijke rol in de mestvoorziening van het bouwland als veeweide en plek waar de plaggen voor de [[begrippenlijst#Potstal|potstallen]] gestoken werden.[[Noten TIN19-1-H2#2-1|<sup>[1]</sup>]]  
 +
De mogelijkheden om de heide te ontginnen werden echter beperkt door een belangrijk, zo niet het belangrijkste knelpunt in het produktieproces van de landbouw, de (geringe) mestproduktie.  
  
 
In feite kon de landbouwproduktie alleen opgevoerd worden door de opbrengst per hectare (cultuurareaal plus 'woeste' grond) te vergroten.
 
In feite kon de landbouwproduktie alleen opgevoerd worden door de opbrengst per hectare (cultuurareaal plus 'woeste' grond) te vergroten.
Regel 23: Regel 24:
 
'''Geleidelijke toename intensieve landbouw'''
 
'''Geleidelijke toename intensieve landbouw'''
  
De globale trend in de landbouwontwikkeling van West-Europa tot ver in de negentiende eeuw was dat de landbouwproduktie per hectare toenam door een sterk stijgende [[begrippenlijst#Arbeidsinput|arbeidsinput]], die weer ten dele het gevolg van de sterk toenemende bevolkingsdruk.[[Noten TIN19-1-H2#2-2|<sup>[2]</sup>]] De [[begrippenlijst#Braak|braak]], in de vroege Middeleeuwen volgens het [[begrippenlijst#Tweeslagstelsel|tweeslagstelsel]] nog een op de twee jaren toegepast, werd geleidelijk teruggedrongen en vervangen door de [[begrippenlijst#Cultuur|cultuur]] van [[begrippenlijst#Voedergewas|voedergewassen]], peulvruchten en aardappels. Tegelijkertijd nam het belang van zeer arbeidsintensieve [[begrippenlijst#Nijverheidsgewassen|nijverheidsgewassen]] ([[begrippenlijst#Vlas|vlas]], [[begrippenlijst#Meekrap|meekrap]], tabak) toe.[[Noten TIN19-1-H2#2-3|<sup>[3]</sup>]]
+
De globale trend in de landbouwontwikkeling van West-Europa tot ver in de negentiende eeuw was dat de landbouwproduktie per hectare toenam door een sterk stijgende [[begrippenlijst#Arbeidsinput|arbeidsinput]], die weer ten dele het gevolg van de sterk toenemende bevolkingsdruk.[[Noten TIN19-1-H2#2-2|<sup>[2]</sup>]]  
 +
De [[begrippenlijst#Braak|braak]], in de vroege Middeleeuwen volgens het [[begrippenlijst#Tweeslagstelsel|tweeslagstelsel]] nog een op de twee jaren toegepast, werd geleidelijk teruggedrongen en vervangen door de [[begrippenlijst#Cultuur|cultuur]] van [[begrippenlijst#Voedergewas|voedergewassen]], peulvruchten en aardappels. Tegelijkertijd nam het belang van zeer arbeidsintensieve [[begrippenlijst#Nijverheidsgewassen|nijverheidsgewassen]] ([[begrippenlijst#Vlas|vlas]], [[begrippenlijst#Meekrap|meekrap]], tabak) toe.[[Noten TIN19-1-H2#2-3|<sup>[3]</sup>]]
  
  
Deze ontwikkelingen in de landbouw gingen echter langzaam. De (Nederlandse en Europese)landbouw bestond uit honderdduizenden over het algemeen kleine boeren, die in hun streven naar bestaanszekerheid geen grote commerciële risico's konden of wilden nemen. Voor radicale veranderingen dure nieuwe machines, onbekende gewassen met hoge risico's - had men vrijwel geen middelen beschikbaar. Nieuwe technieken verspreidden zich van boerderij tot boerderij en van veld tot veld. De grotere boeren voerden vaak de experimenten uit zij konden wel enig risico lopen waarna de kleine boeren de succesvolle vernieuwingen overnamen. Slicher van Bath toont aan de hand van een Frans voorbeeld uit de 18e eeuw aan dat nieuwe landbouwpraktijken zich daardoor zeer geleidelijk verspreidden in een periode van 30 jaar verschoof de grens tussen de 'traditionele' en de 'intensieve' landbouw daar 50 tot 70 km.[[Noten TIN19-1-H2#2-4|<sup>[4]</sup>]] Het kon dus een generatie of zelfs meerdere generaties duren voordat bepaalde innovaties algemeen geaccepteerd waren, al zijn er natuurlijk uitzonderingen op deze regel.[[Noten TIN19-1-H2#2-5|<sup>[5]</sup>]]  
+
Deze ontwikkelingen in de landbouw gingen echter langzaam. De (Nederlandse en Europese)landbouw bestond uit honderdduizenden over het algemeen kleine boeren, die in hun streven naar bestaanszekerheid geen grote commerciële risico's konden of wilden nemen. Voor radicale veranderingen dure nieuwe machines, onbekende gewassen met hoge risico's - had men vrijwel geen middelen beschikbaar. Nieuwe technieken verspreidden zich van boerderij tot boerderij en van veld tot veld. De grotere boeren voerden vaak de experimenten uit zij konden wel enig risico lopen waarna de kleine boeren de succesvolle vernieuwingen overnamen. Slicher van Bath toont aan de hand van een Frans voorbeeld uit de 18e eeuw aan dat nieuwe landbouwpraktijken zich daardoor zeer geleidelijk verspreidden in een periode van 30 jaar verschoof de grens tussen de 'traditionele' en de 'intensieve' landbouw daar 50 tot 70 km.[[Noten TIN19-1-H2#2-4|<sup>[4]</sup>]]  
 +
Het kon dus een generatie of zelfs meerdere generaties duren voordat bepaalde innovaties algemeen geaccepteerd waren, al zijn er natuurlijk uitzonderingen op deze regel.[[Noten TIN19-1-H2#2-5|<sup>[5]</sup>]]  
  
 
In Engeland en Frankrijk ontstond er in de tweede helft van de 18e eeuw onder [[begrippenlijst#Verlichte|'verlichte']] leden van de burgerij en de adel een groeiende belangstelling voor de problemen van de landbouw.[[Noten TIN19-1-H2#2-6|<sup>[6]</sup>]]   
 
In Engeland en Frankrijk ontstond er in de tweede helft van de 18e eeuw onder [[begrippenlijst#Verlichte|'verlichte']] leden van de burgerij en de adel een groeiende belangstelling voor de problemen van de landbouw.[[Noten TIN19-1-H2#2-6|<sup>[6]</sup>]]   
Regel 34: Regel 37:
 
'''Centrale en lokale initiatieven weinig succesvol'''  
 
'''Centrale en lokale initiatieven weinig succesvol'''  
  
Deze beweging ging echter tot ca 1800 aan ons land voorbij. Wel was een van de bekendste succesvolle experimenten op het terrein van de 'wetenschappelijke' landbouw, de inenting van koeien tegen de veepokken, het werk van de Groninger hereboer G. Reinders. Vanuit dezelfde idealen, ontleend aan de Verlichting, werd in 1800 de eerste 'minister van landbouw' J. Kops benoemd en volgde in 1805 de oprichting van de provinciale Commissies van Landbouw, die als doel hadden de 'wetenschappelijke' landbouw te bevorderen. Deze eerste vernieuwingsbeweging, sterk geïnspireerd door Franse voorbeelden, liet echter vrij weinig sporen na; na het eerste, soms enthousiaste begin, begonnen deze Commissies na 1810/13 vaak een papieren bestaan te leiden.[[Noten TIN19-1-H2#2-7|<sup>[7]</sup>]] Bovendien waren en bleven de Commissies een affaire voor heren; slechts in de provincie Groningen, met zijn welgestelde hereboeren, was de basis ervan groter.
+
Deze beweging ging echter tot ca 1800 aan ons land voorbij. Wel was een van de bekendste succesvolle experimenten op het terrein van de 'wetenschappelijke' landbouw, de inenting van koeien tegen de veepokken, het werk van de Groninger hereboer G. Reinders. Vanuit dezelfde idealen, ontleend aan de Verlichting, werd in 1800 de eerste 'minister van landbouw' J. Kops benoemd en volgde in 1805 de oprichting van de provinciale Commissies van Landbouw, die als doel hadden de 'wetenschappelijke' landbouw te bevorderen. Deze eerste vernieuwingsbeweging, sterk geïnspireerd door Franse voorbeelden, liet echter vrij weinig sporen na; na het eerste, soms enthousiaste begin, begonnen deze Commissies na 1810/13 vaak een papieren bestaan te leiden.[[Noten TIN19-1-H2#2-7|<sup>[7]</sup>]]  
 +
Bovendien waren en bleven de Commissies een affaire voor heren; slechts in de provincie Groningen, met zijn welgestelde hereboeren, was de basis ervan groter.
  
  
 
Een tweede hervormingsoffensief startte in de jaren dertig en veertig met de oprichting van een aantal provinciale maatschappijen van landbouw, waarbij onvrede met het (niet) functioneren van de Commissies van Landbouw vaak een rol speelde.
 
Een tweede hervormingsoffensief startte in de jaren dertig en veertig met de oprichting van een aantal provinciale maatschappijen van landbouw, waarbij onvrede met het (niet) functioneren van de Commissies van Landbouw vaak een rol speelde.
[[Afbeelding:TIN19_blz57.jpg|thumb|400px|right|Met getuigschriften en prijsvragen trachtte de Hollandsche Maatschappij van Landbouw de kwaliteit te verbeteren.]][[Noten TIN19-1-H2#2-8|<sup>[8]</sup>]] Ditmaal betrof het geen initiatief van hogerhand de centrale overheid maar nam de lokale elite in Middelburg, Arnhem of Assen, het voortouw. De grote sociale kloof tussen heren en boeren bleef echter ook bij de door juristen (rechters, advocaten), lokale politici (burgemeesters, leden van de provinciale staten) en grootgrondbezitters gedomineerde maatschappijen van landbouw voortbestaan.
+
[[Afbeelding:TIN19_blz57.jpg|thumb|400px|right|Met getuigschriften en prijsvragen trachtte de Hollandsche Maatschappij van Landbouw de kwaliteit te verbeteren.]][[Noten TIN19-1-H2#2-8|<sup>[8]</sup>]]  
[[Noten TIN19-1-H2#2-9|<sup>[9]</sup>]] Van belang voor het bereiken van de boeren was dat een aantal periodieken werd opgericht met veelzeggende namen als Vriend van de landman en Landbouwcourant waarin gepoogd werd de inzichten van de wetenschappelijke landbouw voor een breder publiek toegankelijk te maken. Deze periodieken bevatten onder meer de beschrijving van landbouwkundige experimenten, informatie over oogstopbrengsten en marktprijzen en verhalen over landbouwpraktijken in bepaalde streken. Helaas is er weinig of niets bekend over de vraag wie deze periodieken kochten en lazen. Het is zeker dat de meeste boeren, vooral in het noorden en het westen van het land, konden lezen en schrijven, maar of ze werkelijk kennis hebben genomen van deze tijdschriften is onzeker.
+
Ditmaal betrof het geen initiatief van hogerhand de centrale overheid maar nam de lokale elite in Middelburg, Arnhem of Assen, het voortouw. De grote sociale kloof tussen heren en boeren bleef echter ook bij de door juristen (rechters, advocaten), lokale politici (burgemeesters, leden van de provinciale staten) en grootgrondbezitters gedomineerde maatschappijen van landbouw voortbestaan.
 +
[[Noten TIN19-1-H2#2-9|<sup>[9]</sup>]]  
 +
Van belang voor het bereiken van de boeren was dat een aantal periodieken werd opgericht met veelzeggende namen als Vriend van de landman en Landbouwcourant waarin gepoogd werd de inzichten van de wetenschappelijke landbouw voor een breder publiek toegankelijk te maken. Deze periodieken bevatten onder meer de beschrijving van landbouwkundige experimenten, informatie over oogstopbrengsten en marktprijzen en verhalen over landbouwpraktijken in bepaalde streken. Helaas is er weinig of niets bekend over de vraag wie deze periodieken kochten en lazen. Het is zeker dat de meeste boeren, vooral in het noorden en het westen van het land, konden lezen en schrijven, maar of ze werkelijk kennis hebben genomen van deze tijdschriften is onzeker.
  
  
Voorlopig hoogtepunt van het hervormingsoffensief dat in de jaren dertig was ingezet, was de oprichting van het Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres in Zwolle in 1846. Dit congres, dat voortaan jaarlijks bijeen zou komen, werd gevormd door leden van de provinciale landbouwmaatschappijen (en ander geïnteresseerden), waaronder vermoedelijk een kleine groep 'praktische landbouwers'.[[Noten TIN19-1-H2#2-10|<sup>[10]</sup>]] De bloei van deze beweging in de jaren van hoogconjunctuur voor de landbouw tussen 1850 en 1880 blijkt misschien nog het best uit de gegevens over de groei van het aantal leden: rond 1850 hadden de maatschappijen van landbouw bij elkaar ongeveer 10.000 leden, welk aantal steeg naar een hoogtepunt van ca 30.000 rond 1880 (tabel 2.1). Ter vergelijking: in Nederland waren er toen bij benadering 100.000 boeren met minstens één paard.[[Noten TIN19-1-H2#2-11|<sup>[11]</sup>]] Daaruit kan natuurlijk niet de conclusie getrokken worden dat één op de drie à vier boeren 'georganiseerd' was; een flink maar onbekend deel van de leden van de landbouwmaatschappijen bestond immers uit leden van de burgerij. Het is op zijn minst verdacht dat de spreiding van het ledental over het land, gezien het overwicht van Holland, eerder lijkt samen te hangen met de verstedelijkingsgraad dan met het aantal boeren in de verschillende provincies.(zie tabel 2.1)
+
Voorlopig hoogtepunt van het hervormingsoffensief dat in de jaren dertig was ingezet, was de oprichting van het Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres in Zwolle in 1846. Dit congres, dat voortaan jaarlijks bijeen zou komen, werd gevormd door leden van de provinciale landbouwmaatschappijen (en ander geïnteresseerden), waaronder vermoedelijk een kleine groep 'praktische landbouwers'.[[Noten TIN19-1-H2#2-10|<sup>[10]</sup>]]  
 +
De bloei van deze beweging in de jaren van hoogconjunctuur voor de landbouw tussen 1850 en 1880 blijkt misschien nog het best uit de gegevens over de groei van het aantal leden: rond 1850 hadden de maatschappijen van landbouw bij elkaar ongeveer 10.000 leden, welk aantal steeg naar een hoogtepunt van ca 30.000 rond 1880 (tabel 2.1). Ter vergelijking: in Nederland waren er toen bij benadering 100.000 boeren met minstens één paard.[[Noten TIN19-1-H2#2-11|<sup>[11]</sup>]]  
 +
Daaruit kan natuurlijk niet de conclusie getrokken worden dat één op de drie à vier boeren 'georganiseerd' was; een flink maar onbekend deel van de leden van de landbouwmaatschappijen bestond immers uit leden van de burgerij. Het is op zijn minst verdacht dat de spreiding van het ledental over het land, gezien het overwicht van Holland, eerder lijkt samen te hangen met de verstedelijkingsgraad dan met het aantal boeren in de verschillende provincies.(zie tabel 2.1)
 
[[Afbeelding:Tabel_2,1.jpg|thumb|right|350px]]
 
[[Afbeelding:Tabel_2,1.jpg|thumb|right|350px]]
  
Regel 55: Regel 63:
  
  
Het gevolg van een en ander was dat de beweging vrijwel geen aandacht had voor de economische problemen en mogelijkheden van het kleine landbouwbedrijf. In de visie van de hervormers was dit immers gedoemd te verdwijnen, zoals in de industrie het grootbedrijf het kleine, ambachtelijke bedrijf verdreef. Bovendien nam men aan dat kleine boeren conservatief en ongeletterd waren. Vooral in Noord-Brabant, een provincie met een groot aantal keuterboeren, was deze kloof zeer groot: de provinciale maatschappij van landbouw was in handen van een vrij kleine groep overwegend protestantse hereboeren en notabelen vooral uit de Noord-Westhoek. De grote meerderheid van (katholieke) keuterboeren stond volledig buiten soms zelfs vijandig tegenover de activiteiten van deze heren.[[Noten TIN19-1-H2#2-14|<sup>[14]</sup>]] Dit verklaart mogelijk waarom de Brabantse maatschappij van landbouw in relatief opzicht zo klein bleef (tabel 2.1). In andere gebieden met veel kleine boeren deden zich vergelijkbare problemen voor. De Overijsselse boeren hadden zich slechts in kleine aantallen bij een landbouworganisatie aangesloten, zodat een afzonderlijke Overijsselse landbouwmaatschappij niet levensvatbaar bleek en men bleef samenwerken met de Gelderse organisatie.
+
Het gevolg van een en ander was dat de beweging vrijwel geen aandacht had voor de economische problemen en mogelijkheden van het kleine landbouwbedrijf. In de visie van de hervormers was dit immers gedoemd te verdwijnen, zoals in de industrie het grootbedrijf het kleine, ambachtelijke bedrijf verdreef. Bovendien nam men aan dat kleine boeren conservatief en ongeletterd waren. Vooral in Noord-Brabant, een provincie met een groot aantal keuterboeren, was deze kloof zeer groot: de provinciale maatschappij van landbouw was in handen van een vrij kleine groep overwegend protestantse hereboeren en notabelen vooral uit de Noord-Westhoek. De grote meerderheid van (katholieke) keuterboeren stond volledig buiten soms zelfs vijandig tegenover de activiteiten van deze heren.[[Noten TIN19-1-H2#2-14|<sup>[14]</sup>]]  
 +
Dit verklaart mogelijk waarom de Brabantse maatschappij van landbouw in relatief opzicht zo klein bleef (tabel 2.1). In andere gebieden met veel kleine boeren deden zich vergelijkbare problemen voor. De Overijsselse boeren hadden zich slechts in kleine aantallen bij een landbouworganisatie aangesloten, zodat een afzonderlijke Overijsselse landbouwmaatschappij niet levensvatbaar bleek en men bleef samenwerken met de Gelderse organisatie.
  
  
Het onvermogen van de landbouwhervormers om de (kleinere) boeren te bereiken, leidde aan hun kant tot teleurstellingen. Staring, die in de jaren veertig en vijftig een zeer enthousiast pleitbezorger was van de wetenschappelijke landbouw, klaagde in de loop van de jaren zestig en zeventig steeds meer over het conservatisme van de Nederlandse boeren, die het produktieproces maar niet wilden mechaniseren.[[Noten TIN19-1-H2#2-15|<sup>[15]</sup>]] Een enkel voorbeeld: in het Landbouwverslag van 1865 constateerde hij dat in Utrecht '''de ingevoerde dorschwerktuigen weder plaats maken voor de ouderwetsche Utrechtsche dorschrol, omdat deze het stroo beter zoude kneuzen en voor veevoeder geschikt maken,' maar hij liet daar dan op volgen dat 'elk wetenschappelijk landbouwer weet dat dit achteruitgang is'!''
+
Het onvermogen van de landbouwhervormers om de (kleinere) boeren te bereiken, leidde aan hun kant tot teleurstellingen. Staring, die in de jaren veertig en vijftig een zeer enthousiast pleitbezorger was van de wetenschappelijke landbouw, klaagde in de loop van de jaren zestig en zeventig steeds meer over het conservatisme van de Nederlandse boeren, die het produktieproces maar niet wilden mechaniseren.[[Noten TIN19-1-H2#2-15|<sup>[15]</sup>]]  
 +
Een enkel voorbeeld: in het Landbouwverslag van 1865 constateerde hij dat in Utrecht '''de ingevoerde dorschwerktuigen weder plaats maken voor de ouderwetsche Utrechtsche dorschrol, omdat deze het stroo beter zoude kneuzen en voor veevoeder geschikt maken,' maar hij liet daar dan op volgen dat 'elk wetenschappelijk landbouwer weet dat dit achteruitgang is'!''
  
  
 
'''Natuurwetenschappelijke basis landbouwhervormingen onderdeel van het probleem'''
 
'''Natuurwetenschappelijke basis landbouwhervormingen onderdeel van het probleem'''
  
Een andere beperking van de hervormingsbeweging was de nog tamelijk zwakke natuurwetenschappelijke basis van een groot deel van de aanbevelingen en experimenten van de landbouwkundigen. Het fundamentele werk van de grondlegger van de moderne landbouwscheikunde, J. von Liebig, was nog omstreden en werd niet algemeen geaccepteerd.[[Noten TIN19-1-H2#2-16|<sup>[16]</sup>]] Bovendien was Von Liebig zelf soms weinig gelukkig in zijn praktische analyses, zoals bij het voorbeeld van de [[begrippenlijst#Guano|guano]] nog zal laten zien. Er schortte dus nog van alles aan het inzicht in de werkelijke problemen van het landbouwbedrijf, waardoor van de aanbevelingen van de landbouwkundigen soms meer kwaad dan goeds kwam. Het wantrouwen van de (kleine) boeren jegens de aanbevelingen van de wetenschappelijke landbouwers was niet volledig ongegrond.[[Noten TIN19-1-H2#2-17|<sup>[17]</sup>]]  
+
Een andere beperking van de hervormingsbeweging was de nog tamelijk zwakke natuurwetenschappelijke basis van een groot deel van de aanbevelingen en experimenten van de landbouwkundigen. Het fundamentele werk van de grondlegger van de moderne landbouwscheikunde, J. von Liebig, was nog omstreden en werd niet algemeen geaccepteerd.[[Noten TIN19-1-H2#2-16|<sup>[16]</sup>]]  
 +
Bovendien was Von Liebig zelf soms weinig gelukkig in zijn praktische analyses, zoals bij het voorbeeld van de [[begrippenlijst#Guano|guano]] nog zal laten zien. Er schortte dus nog van alles aan het inzicht in de werkelijke problemen van het landbouwbedrijf, waardoor van de aanbevelingen van de landbouwkundigen soms meer kwaad dan goeds kwam. Het wantrouwen van de (kleine) boeren jegens de aanbevelingen van de wetenschappelijke landbouwers was niet volledig ongegrond.[[Noten TIN19-1-H2#2-17|<sup>[17]</sup>]]  
  
  
Regel 76: Regel 87:
 
Om te onderzoeken hoe innovatieprocessen in de landbouw in de praktijk verliepen, zijn in de volgende artikelen drie voorbeelden uitgewerkt, die min of meer typisch zijn voor het spectrum aan technische veranderingen in de landbouw in de periode tot 1890: [[De guano|'''de guano''']] de eerste 'kunstmest', [[De Arendploeg|'''de Arendploeg''']], een uit de Verenigde Staten geïmporteerd type ploeg, en [[De stoomploeg|'''de stoomploeg''']], een voorbeeld van een poging tot mechanisering van het landbouwbedrijf.  
 
Om te onderzoeken hoe innovatieprocessen in de landbouw in de praktijk verliepen, zijn in de volgende artikelen drie voorbeelden uitgewerkt, die min of meer typisch zijn voor het spectrum aan technische veranderingen in de landbouw in de periode tot 1890: [[De guano|'''de guano''']] de eerste 'kunstmest', [[De Arendploeg|'''de Arendploeg''']], een uit de Verenigde Staten geïmporteerd type ploeg, en [[De stoomploeg|'''de stoomploeg''']], een voorbeeld van een poging tot mechanisering van het landbouwbedrijf.  
  
In de theorievorming over technische veranderingen in het landbouwbedrijf wordt een onderscheid gemaakt tussen arbeidsbesparende, veelal mechanische vernieuwingen en grondbesparende, meestal biologische innovaties.[[Noten TIN19-1-H2#2-19|<sup>[19]</sup>]] Beide typen zijn hier vertegenwoordigd, zoals uit de volgende artikelen zal blijken.
+
In de theorievorming over technische veranderingen in het landbouwbedrijf wordt een onderscheid gemaakt tussen arbeidsbesparende, veelal mechanische vernieuwingen en grondbesparende, meestal biologische innovaties.[[Noten TIN19-1-H2#2-19|<sup>[19]</sup>]]  
 +
Beide typen zijn hier vertegenwoordigd, zoals uit de volgende artikelen zal blijken.
  
 
Ook in een ander opzicht verschillen de drie innovaties sterk van elkaar: de stoomploeg vroeg een zeer omvangrijke investering en was mede daardoor alleen geschikt voor het zeer grote landbouwbedrijf, terwijl de guano al in betrekkelijk kleine hoeveelheden in een kleinschalig landbouwbedrijf gebruikt kon worden. De investering die de Arendploeg vergde, lag tussen beide in. Om deze redenen geven de drie geselecteerde innovaties een aardig beeld van de problemen waar technische vernieuwingen in de landbouw in de periode voor 1890 gewoonlijk mee gepaard gingen.
 
Ook in een ander opzicht verschillen de drie innovaties sterk van elkaar: de stoomploeg vroeg een zeer omvangrijke investering en was mede daardoor alleen geschikt voor het zeer grote landbouwbedrijf, terwijl de guano al in betrekkelijk kleine hoeveelheden in een kleinschalig landbouwbedrijf gebruikt kon worden. De investering die de Arendploeg vergde, lag tussen beide in. Om deze redenen geven de drie geselecteerde innovaties een aardig beeld van de problemen waar technische vernieuwingen in de landbouw in de periode voor 1890 gewoonlijk mee gepaard gingen.

Versie op 1 apr 2008 08:32